de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 21 juli 2000 heeft appellant aan gedaagde met ingang van 24 juli 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Appellant heeft het tegen dit besluit namens gedaagde gemaakte bezwaar bij besluit van 20 februari 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Assen heeft het namens gedaagde ingestelde beroep tegen het besluit van 20 februari 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 8 november 2002, kenmerk 01/325 WAO, gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen, een en ander met bijbehorende beslissingen omtrent vergoeding aan gedaagde van griffierecht en proceskosten.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden, met bijlagen, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde heeft mr. A. Bijlsma, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Zwolle, een verweerschrift ingediend, dat vanwege appellant bij brief van 27 februari 2003, met bijlagen, van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig commentaar is voorzien.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 december 2004, waar namens appellant niemand is verschenen, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.H. Knigge, kantoorgenote van de gemachtigde van gedaagde.
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad voor zijn oordeelsvorming in dit geding de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde was werkzaam als cliëntadviseur binnendienst verzekeringen bij een bank gedurende 36 uur per week toen zij op 24 juli 1999 uitviel vanwege spanningen op het werk. De verzekeringsarts L.R. Cornelius heeft gedaagde op 20 juni 2000 onderzocht en heeft in zijn rapport van 7 juli 2000, waarin hij mede in de beoordeling betrok de door de plastisch chirurg R.J.M. ter Braak bij brief van 30 juni 2000 aan hem verstrekte informatie omtrent een operatie op 29 maart 2000 in verband met een carpaal tunnel syndroom aan de rechterhand van gedaagde, aangegeven dat gedaagde hem geschikt lijkt voor gangbaar lichamelijk licht werk, waarin veel kortcyclisch repetitieve handelingen worden vermeden. Een en ander legde Cornelius vast in een in zijn rapport verwerkt belastbaarheidsprofiel. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 11 juli 2000 berekende de arbeidsdeskundige C. Brouwer in zijn rapport van
20 juli 2000 het verlies aan verdiencapaciteit van gedaagde op 36,39%, waarna appellant het primaire besluit van 21 juli 2000 nam. In de bezwaarprocedure onderschreef de bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Stammers, die kennisnam van door de gemachtigde van gedaagde overgelegde informatie van het Nederlands RSI-Instituut, de door Cornelius vastgestelde belastbaarheid, zij het dat Stammers wel een aanscherping noodzakelijk achtte op het onderdeel kortcyclisch buigen en torderen. Vervolgens handhaafde appellant bij het bestreden besluit, waarin hij vaststelde dat deze aanscherping niet meebracht dat één van de geduide functies niet langer geschikt zou zijn, het primaire besluit.
In de beroepsprocedure heeft de rechtbank de zenuwarts, neuroloog en psychiater C.J.F. Kemperman als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Kemperman stelde blijkens zijn rapport van 8 maart 2002 onder andere vast dat de schouders geen abnormale contouren vertoonden en dat de schoudergewrichten beiderzijds actief en passief onbeperkt beweeglijk waren. Voorts beschikte Kemperman over informatie van de neuroloog J.B.M. van den Biezenbos, die in zijn brief van 2 mei 2001 aangaf dat hij op zijn vakgebied geen afwijkingen had vastgesteld. Kemperman concludeerde dat er met betrekking tot gedaagde bij een tendomyogeen klachtenbeeld geen sprake was van een neurologische en/of psychiatrische ziekte en/of gebrek. Vervolgens heeft de rechtbank als deskundige benoemd de orthopedisch chirurg M. Iprenburg, die in zijn rapport van 4 juni 2002 met betrekking tot het onderzoek van de schouders drukpijnlijkheid, alsmede een beperkte flexie en abductie van de schouders beiderzijds vaststelde en voorts aangaf dat er ten aanzien van de schouders sprake was van een pijnlijke boog. In verband met dit laatste is volgens Iprenburg het werken boven schouderhoogte dan wel het bovenhands werken sterk tot volledig beperkt. De geduide functies achtte Iprenburg op dit aspect niet geschikt voor gedaagde. Wel waren volgens hem werkzaamheden boven schouderhoogte incidenteel mogelijk.
De bezwaarverzekeringsarts S.N. van Erk-Raes deelde in haar reactie op het rapport van Iprenburg op 15 augustus 2002 mede het eens te zijn met zijn bevindingen en paste het belastbaarheidsprofiel wat betreft het onderdeel 11 aan, zodat dit kwam te luiden als volgt: “bovenhands werken: incidenteel mogelijk cliënte is beiderzijds beperkt”. Vervolgens stelde de bezwaararbeidsdeskundige R.E.T. Peters in zijn rapport van 19 augustus 2002 mede op basis van de verkorte functie-omschrijvingen vast dat in de geduide functies het onderdeel 11 slechts incidenteel voorkwam.
De rechtbank volgde blijkens de aangevallen uitspraak de conclusies van Iprenburg en oordeelde voorts onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 19 juli 2000 (RSV 2000, 223) dat, nu niet is aangetoond vanwege appellant dat de in het dossier aanwezige functiebelastingen van de geduide functies onjuist zouden zijn, bij de beoordeling van de belasting van die functies uitgegaan moet worden van de juistheid van de in het FIS-systeem weergegeven belasting. Met Iprenburg achtte de rechtbank de geduide functies, gelet op de aangegeven belasting op het onderdeel 11, voor gedaagde niet geschikt.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat Van Erk-Raes het oordeel van Iprenburg ten aanzien van onderdeel 11 van het belastbaarheidsprofiel heeft overgenomen en dat gedaagde, rekening houdend met de aanscherping van haar belastbaarheid op dit onderdeel en anders dan de rechtbank oordeelde, wel in staat is de geduide functies te vervullen. Ter onderstreping van zijn standpunt legde appellant een nader rapport van Van Erk-Raes van 12 december 2002 en van Peters van 9 december 2002 over.
Van Erk-Raes ging nader in op de beperkingen van het FIS-systeem met de stelling dat dit systeem ten aanzien van het onderdeel schouderbelasting een aantal keuzemogelijk-heden in hele exacte getallen aangeeft, terwijl in de praktijk veelal sprake zal zijn van een glijdende schaal, derhalve ook voor de overgang tussen de keuze “1A” met de omschrijving “een half uur per werkdag 1 minuut aaneengesloten” en de keuze “0” met de omschrijving “niet mogelijk”. Het zal, aldus Van Erk-Raes, weinig voorkomen dat in een functie in het geheel niet bovenhands behoeft te worden gewerkt maar dat wil niet zeggen dat het dan steeds gedurende een half uur per dag tot een minuut aaneengesloten voorkomt. In het geval van gedaagde, bij wie werken boven schouderhoogte slechts incidenteel mogelijk is, is wel de keuze “0” aangegeven maar met een toelichting, hetgeen niet betekent dat de activiteit niet mogelijk is maar wel dat de keuze 1A voor gedaagde te belastend is. Voorts gaf Peters na overleg met de arbeidskundig analist andermaal blijk van zijn visie ten aanzien van het incidentele karakter van de schouderbelasting in de geduide functies.
De gemachtigde van gedaagde heeft in het verweerschrift daarentegen betoogd de aangevallen uitspraak te onderschrijven en heeft gemotiveerd aangegeven dat naar haar opvatting niet valt uit te sluiten dat in de geduide functies meer dan incidenteel boven schouderhoogte moet worden gewerkt.
De Raad stelt voorop dat, gelet op de standpunten van partijen in hoger beroep, het geding zich toespitst op de beantwoording van de vragen of appellant naar aanleiding van het rapport van Iprenburg de schouderbelasting van gedaagde juist nader heeft vast-gesteld en of de rechtbank een juist oordeel heeft geveld over de uit de aanscherping van de belastbaarheid van gedaagde op het onderdeel werken boven schouderhoogte voortvloeiende gevolgen voor de geschiktheid van gedaagde voor de geduide functies.
De Raad, zich beperkend tot deze twee punten van geschil, is ter zake in de eerste plaats van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de aanscherping van het belastbaarheids-profiel op het onderdeel schouderbelasting door Van Erk-Raes naar aanleiding van de conclusies van Iprenburg onjuist is geformuleerd. Voorts is de Raad van oordeel dat in dit geval, gelet ook op de toelichting van Van Erk-Raes, geen sprake is van een relativering van de belastbaarheid van de schouders van gedaagde maar van een nadere nuancering van die belastbaarheid welke aangewezen kan zijn omdat het FIS-systeem op dit punt in de gradering slechts een beperkte keuzemogelijkheid laat met geen ruimte voor een nuancering. Anders dan valt af te leiden uit de door de rechtbank vermelde uitspraak van de Raad van 19 juli 2000, waarin ten aanzien van de zitbelasting in een functie volgens het FIS-systeem naar voren kwam, dat die belasting vanwege gedaagde feitelijk werd gerelativeerd, is in dit geval met de aantekening van Van Erk-Raes sprake van een positionering van de schouderbelasting van gedaagde zelf tussen twee graderingen in, hetgeen noodzaakt tot een nadere beoordeling of de geduide functies, gelet op de aangegeven maximale belasting ten aanzien van de schouders mede bezien in het licht van de functie-omschrijvingen, aan die nader aangeduide schouderbelasting kunnen voldoen.
Gelet op de nadere weging van de geduide functies in het licht van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat deze functies ook wat betreft de schouderbelasting de op dat punt aangescherpte belastbaarheid van gedaagde niet te boven gaan. Dit valt naar het oordeel van de Raad ten aanzien van de tot de fb-code 7964 behorende twee functies stikster meubelkleding, waarvoor in de verwoording functiebelasting bij het werken boven schouderhoogte gedurende een half uur per werkdag 1 minuut aaneengesloten met de aantekening “Bij draad opspannen” naast de nadere toelichting van Peters in hoger beroep dat dit ook staande kan worden uitgevoerd en alleen bij zitten sprake is van bovenhandswerken, ook af te leiden uit de verkorte functie-omschrijvingen van die beide functies, waarbij is aangegeven dat gemiddeld per week 20 dan wel 28 hoezen worden vervaardigd. Voorts acht de Raad het zonder meer aannemelijk dat wat betreft de twee overige aan de schatting ten grondslag gelegde functies verkooptelefonist en mutaliste ziekenfonds de mogelijke schouderbelastende aspecten van het pakken van een ordner uit een kast, daargelaten of deze belasting incidenteel (volgens Peters) of mogelijk meer dan incidenteel (volgens de gemachtigde van gedaagde) in deze functies voorkomt, in elk geval in aanzienlijke mate kunnen worden ondervangen door, zoals Peters ook in zijn rapport van 17 februari 2003 nogmaals aangeeft, gebruikmaking van een algemeen gebruikelijke voorziening als bijvoorbeeld een opstapje van twee à drie treden zodat reeds langs die weg kan worden bewerkstelligd dat daadwerkelijk sprake is van een incidentele belasting.
Gelet op al het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden vernietigd en het inleidend beroep dient ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2005.