ECLI:NL:CRVB:2005:AS8657

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/2089 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning als burger-oorlogsslachtoffer wegens gebrek aan blijvende invaliditeit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2005 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiseres en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiseres had verzocht om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van lichamelijke en psychische klachten die zij toeschrijft aan haar ervaringen tijdens de Japanse bezetting en de Bersiap-periode in het voormalige Nederlands-Indië. De verweerster had eerder haar aanvraag afgewezen, omdat er geen blijvende invaliditeit was vastgesteld die voortkwam uit de oorlogservaringen. Eiseres had in het verleden al meerdere keren aanvragen ingediend, die steeds op dezelfde gronden waren afgewezen.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat er geen medische gegevens zijn die de claims van eiseres ondersteunen. De geneeskundig adviseur van verweerster concludeerde dat de psychische klachten van eiseres niet leidden tot blijvende invaliditeit. De Raad oordeelde dat de wet vereist dat er sprake moet zijn van blijvende invaliditeit om in aanmerking te komen voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer. Eiseres had geen bewijs geleverd dat haar klachten tot een meetbare invaliditeit leidden, en de Raad kon geen redenen vinden om het besluit van verweerster te vernietigen.

Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat het bestreden besluit in rechte kon standhouden. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten, aangezien het beroep ongegrond was. Deze uitspraak bevestigt de strikte eisen die de wet stelt aan de erkenning van burger-oorlogsslachtoffers, waarbij blijvende invaliditeit een cruciale voorwaarde is.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/2089 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 15 maart 2004, kenmerk JZ/C70/2004 ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
Tegen dit besluit heeft eiseres op de in het beroepschrift (met bijlage) aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 januari 2005, waar eiseres niet is verschenen. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiseres heeft in december 1993 bij verweerster een verzoek ingediend om krachtens de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet) erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering.
Eiseres heeft die aanvraag gebaseerd op lichamelijke en psychische klachten die naar haar mening het gevolg zijn van hetgeen zij tijdens de Japanse bezetting en de zogenoemde Bersiap-periode in het voormalige Nederlands-Indië heeft meegemaakt.
Verweerster heeft die aanvraag bij besluit van 9 mei 1994, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gewijzigd bij besluit van 18 mei 1995, afgewezen op de grond dat in voldoende mate is komen vast te staan dat eiseres is getroffen door ongeregeldheden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet, maar dat eiseres ten gevolge van die gebeurtenissen geen lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet.
Uit de stukken blijkt dat verweerster van mening was dat ten aanzien van de lichamelijke klachten van eiseres een verband met haar oorlogservaringen niet kan worden aange-nomen, omdat deze klachten duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan, en dat de psychische klachten van eiseres weliswaar in verband staan met haar oorlogservaringen maar dat deze klachten niet hebben geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet.
De Raad heeft bij zijn uitspraak van 3 april 1997, nr. 95/1093 WUBO, het beroep van eiseres tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Een in januari 1999 door eiseres gedane hernieuwde aanvraag op grond van toegenomen psychische klachten heeft verweerster, nadat eiseres nogmaals medisch was onderzocht, bij besluit van 29 oktober 1999, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 mei 2000, afgewezen, opnieuw op de grond dat er bij eiseres geen sprake is van blijvende psychische of lichamelijke invaliditeit als gevolg van het oorlogsgeweld. Uit de stukken komt naar voren dat de geneeskundig adviseur van verweerster van oordeel was dat er bij eiseres op psychisch gebied sprake was van enkele PTSS-kenmerken, maar dat deze slechts leidden tot geringe beperkingen in het aanpassen aan stressvolle omstandigheden en niet tot invaliditeit.
Tegen dit besluit is eiseres niet in beroep gekomen.
In juni 2003 heeft eiseres wederom verzocht om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering.
Verweerster heeft bij haar besluit van 28 november 2003, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, uitdrukkelijk erkend dat eiseres is getroffen door oorlogsgeweld, maar blijft van mening dat er geen sprake is van blijvende invaliditeit door dat oorlogsgeweld.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Naar aanleiding van haar aanvraag van juni 2003 is eiseres in november 2003 nogmaals medisch onderzocht. De geneeskundig adviseur van verweerster, J. Hansma, heeft vervolgens op basis van zijn onderzoek, de van de eiseres behandelend artsen verkregen informatie alsmede de reeds beschikbare medische gegevens geconcludeerd dat er ook thans geen sprake is van psychisch en/of lichamelijk letsel ten gevolge van de oorlogservaringen van eiseres, dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit. Hij heeft daarbij aangegeven dat de oogaandoening en de keelklachten van eiseres niet in het door de Wet vereiste verband met de oorlogsgebeurtenissen staan en dat de voorheen als causaal beoordeelde psychische klachten eerder wat af- dan toegenomen zijn.
De Raad heeft in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten gevonden dit door verweerster bij haar besluit overgenomen standpunt onjuist te achten. Eiseres heeft zich vanwege haar psychische klachten niet onder behandeling van een psychiater of psycholoog gesteld en heeft ook anderszins geen medische gegevens overgelegd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
In beroep heeft eiseres het standpunt ingenomen dat de groep, die buiten de kampen is gebleven en zulke moeilijke tijden heeft meegemaakt, ook bij niet meetbare invaliditeit een periodieke uitkering gegeven zou moeten kunnen worden.
De Wet voorziet echter niet in een compensatie van tijdens de oorlogsjaren doorgemaakt leed. Artikel 2 van de Wet stelt voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer het vereiste dat de betrokkene blijvend invalide is geworden; psychische klachten die niet tot een meetbare invaliditeit leiden voldoen niet aan dat criterium.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden en het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.
HD
24.01