[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Gravenhage op 26 maart 2003 onder kenmerk 01/2401 en 02/1610 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 20 januari 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
Bij besluit van 23 mei 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaarschrift van appellante gericht tegen het besluit van 28 november 2000 tot vaststelling van de gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over 2001 op 2,17%. Bij besluit van 28 maart 2002 heeft gedaagde tevens ongegrond verklaard het bezwaarschrift van appellante gericht tegen het besluit van 26 november 2001 tot vaststelling van de gedifferentieerde premie ingevolge de WAO over 2002 op 6,15%. De berekening van deze gedifferentieerde premie is mede gebaseerd op een aan een (ex-)werkneemster van appellante bij besluit van 28 september 1999 ingaande 16 augustus 1999 toegekende WAO-uitkering. Deze uitkering is toegekend vanwege tijdens het dienstverband met appellante ontstane arbeidsongeschiktheid.
Tegen het besluit van 28 september 1999 heeft appellant bezwaar gemaakt, dat door gedaagde bij besluit van 7 april 2000 ongegrond is verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank ‘s-Gravenhage bij haar uitspraak van 2 juli 2001 ongegrond verklaard. Met zijn uitspraak van 13 augustus 2002, kenmerk 01/4509 WAO, heeft de Raad deze uitspraak bevestigd.
Bij de thans aangevallen uitspraak heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad de tegen de besluiten van 23 mei 2001 en 28 maart 2002 gerichte beroepen, onder verwerping van de door appellante opgeworpen beroepsgronden, terecht ongegrond verklaard.
De Raad overweegt daartoe het volgende.
Appellante betoogt in de eerste plaats dat de toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht in het geding dat ziet op de toekenning van WAO-uitkering aan haar (ex-)werkneemster, de door haar gestelde schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet wegneemt. Met die grief richt appellante zich in wezen tegen het oordeel van de Raad als vervat in zijn tussen partijen gewezen uitspraak van 13 augustus 2002, kenmerk 01/4509. Met een klacht van gelijke strekking heeft appellante zich inmiddels gewend tot het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Deze beroepsgrond is voor de onderhavige gedingen niet van betekenis.
Voorts overweegt de Raad het volgende.
Naar de Raad eerder heeft doen blijken, dient voor de werkgever die vanwege de toekenning van een WAO-uitkering aan een (ex-)werknemer met een (hogere) gedifferentieerde premie wordt geconfronteerd de mogelijkheid open te staan de relevante feiten en regeltoepassing verband houdende met die toekenning ter toetsing aan de rechter voor te leggen. Of gedaagde op goede gronden heeft aangenomen dat een (doorgaand) recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan een
(ex-)werknemer bestaat, vormt in een voorkomend geval een voor de werkgever relevante vraag. Ook overigens zijn er in het toekenningstraject wegings- en beslismomenten waarvan de uitkomst van doorslaggevende betekenis kan zijn op het (voort-)bestaan van een recht op WAO-uitkering.
In zoverre is de onderhavige situatie vergelijkbaar met het in zijn uitspraak van 15 februari 1995 (RSV 1996/214) door de Raad berechte geval. Anders dan onder de op die situatie betrekking hebbende wetgeving, is echter het beroepsrecht van de werkgever ter zake van de vaststelling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van de (ex-)werknemer (vanaf 1 januari 1998) niet (langer) geblokkeerd. De Raad wijst hierbij op zijn uitspraken van 12 februari 2001, RSV 2001/82, 20 juli 2001, USZ 2001/200 en 13 februari 2002, JB 2002/106, waaruit het oordeel van de Raad blijkt dat een werkgever als belanghebbende dient te worden aangemerkt bij een besluit met betrekking tot de aanspraken van één van zijn werknemers op WAO-uitkering, ongeacht de aard van het bestreden besluit.
Het vorenstaande betekent dat de werkgever de toekenning en voortzetting van een WAO-uitkering, toegekend op en na 1 januari 1998, niet als onaantastbaar gegeven hoeft te aanvaarden, nu hij gebruik kan maken van zijn beroepsrecht als derde belanghebbende om zijn bezwaren in volle omvang voor te leggen aan de rechter. Artikel 87e van de WAO vormt, gelijk de Raad in zijn uitspraak van 14 oktober 2004, USZ 2005/21, reeds tot uitdrukking heeft gebracht, geen blokkade of beperking van dat beroepsrecht, maar beoogt alleen te voorkomen dat dezelfde rechtsvragen (bij herhaling) in verschillende procedures aan de orde worden gesteld. Hetgeen appellante hieromtrent in hoger beroep naar voren heeft gebracht, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Onder het bereik van artikel 87e van de WAO vallen ook grieven die zien op de door gedaagde verrichte reïntegratie-inspanningen en de tijdigheid van tussentijdse keuringen.
Appellante heeft betoogd dat artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), gelezen in verbinding met artikel 6 van het EVRM, wordt geschonden doordat artikel 87e van de WAO haar er aan in de weg staat een (mogelijke) klacht aan de rechter voor te leggen die ziet op tekortkomingen aan de zijde van gedaagde met betrekking tot reïntegratie-inspanningen en keuringen nadat de WAO-uitkering is toegekend.
De Raad stelt vast dat de reïntegratie-inspanningen die gedaagde zich onder de werking van artikel 71b (gelezen in samenhang met artikel 71a) van de WAO getroost (dan wel het gebrek daaraan) zien op de periode vóór de ingangsdatum van de WAO-uitkering. De klacht van appellante heeft dus geen betrekking op die activiteiten.
Ingevolge het inmiddels vervallen artikel 38, eerste lid, van de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 had gedaagde onder meer tot taak om uitvoering te geven aan de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (welke sedert 1 juli 1998 de Wet arbeid gehandicapte werknemers vervangt). Ingevolge artikel 10, eerste lid, van die wet dient gedaagde de inschakeling in het arbeidsproces van de arbeidsgehandicapte ten aanzien van wie de werkgever geen verplichting heeft als bedoeld in artikel 8 en die recht heeft op, voorzover van belang, een WAO-uitkering te bevorderen. Anders dan appellante kennelijk meent, zijn deze reïntegratie-aciviteiten (of het gebrek daaraan) niet bepalend voor de vraag of en in welke mate de arbeidsongeschiktheid bestaat die de aanleiding vormt voor de toekenning en voortzetting van de WAO-uitkering. Deze activiteiten richten zich immers op het benutten van (reeds) vastgestelde restcapaciteit tot loonvormende arbeid.
Op zich zelf heeft appellante er met juistheid op gewezen dat de arbeidsongeschiktheid zodanig kan verminderen dat de uitkering dient te worden verlaagd of ingetrokken. Artikel 36, eerste lid, van de WAO bepaalt dan ook dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt herzien wanneer degene, aan wie zij is toegekend, ingevolge het bij of krachtens de WAO bepaalde voor een lagere uitkering in aanmerking komt. Artikel 36, tweede lid, van de WAO voorzag (tot 1 oktober 2004) in de opdracht aan gedaagde om in elk geval binnen een jaar na ingang van de arbeidsongeschiktheidsuitkering te bezien of er gronden aanwezig zijn voor herziening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Appellante beschikt niet over aanwijzingen dat gedaagde in dit geval is tekort geschoten bij de toepassing van artikel 36 van de WAO. Zij heeft in de hier van belang zijnde jaren, 1999 en 2000, niet aan gedaagde verzocht om een tussentijdse keuring. Van de haar geboden mogelijkheid om haar gemachtigde kennis te laten nemen van de aan de toekenning van de WAO-uitkering ten grondslag liggende medische gegevens, heeft appellante om haar moverende, principiële redenen geen gebruik gemaakt. Er is niet gebleken dat artikel 87e van de WAO appellante heeft belemmerd om de “merits of the matter” aan de (bestuurs-)rechter voor te leggen
Ook in haar stelling dat op haar met de hier van belang zijnde besluiten in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) een “excessive burden” wordt gelegd kan de Raad appellante niet volgen.
Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM luidt in de authentieke Engelse tekst:
“Every natural or legal person is entitled to the peaceful enjoyment of his possessions. No one shall be deprived of his possessions except in the public interest and subject to the conditions provided for by law and by the general principles of international law. The preceding provisions shall not, however, in any way impair the right of a State to enforce such laws as it deems necessary to control the use of property in accordance with the general interest or to secure the payment of taxes or other contributions or penalties.”
Per 1 januari 1998 is de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (wet van 24 april 1997, Stb. 175, wet Pemba) in werking getreden en daarmee werd de gedifferentieerde premie geïntroduceerd als onderdeel van de financiering van de lasten van de WAO.
De WAO voorziet, samengevat, voor werknemers tot hun 65e jaar in een inkomensgerelateerde uitkering in het geval van langer (dan 52 weken) durende, door (ongeacht de aard of het ontstaan van de) ziekte of gebrek veroorzaakte arbeidsongeschiktheid. De financiering van de kosten vindt plaats op grond van een omslagstelsel; de belangrijkste financieringsbron is de door de werkgevers betaalde premie, bestaande uit een -ongedifferentieerde- basispremie waaruit de langer lopende uitkeringen worden bekostigd en een gedifferentieerde premie voor de financiering van de WAO-uitkeringen gedurende de eerste vijf jaar.
De wet Pemba beoogt om de werkgevers te activeren tot en aan te spreken op preventie van arbeidsongeschiktheid en reïntegratie van arbeidsongeschikt geworden werknemers en heeft twee instrumenten geïntroduceerd, de gedifferentieerde premie en het eigen-risicodragen. Beide instrumenten staan voor alle werkgevers open.
De Pemba-regeling is een categorale maatregel. De gedifferentieerde premie voor de WAO kan worden gekarakteriseerd als een bijdrage van de werkgever in de kosten van de voortdurende arbeidsongeschiktheid van zijn werknemers. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de kosten worden gelegd waar zij het beste beheerst en beïnvloed kunnen worden. Inspanningen (tot preventie en reïntegratie) worden beloond door een lagere premie, maar zonder dat voor de heffing van de gedifferentieerde premie de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid van belang of een aan de individuele werkgever ter zake te maken verwijt voorwaarde is; in de Pemba-regeling wordt uitgegaan van een risico-aansprakelijkheid aan de zijde van de werkgever voor de toekenning van een WAO-uitkering aan de in hun dienst arbeidsongeschikt geworden werknemers.
De gedifferentieerde premie wordt geheven ter financiering van de Arbeidsongeschiktheidskas, uit welke kas de lasten van de WAO-uitkeringen gedurende de eerste vijf jaar worden bekostigd. De wijze waarop de gedifferentieerde premie wordt vastgesteld, is neergelegd in artikel 78 en het daarop gebaseerde Besluit. De door een individuele werkgever verschuldigde gedifferentieerde premie wordt per jaar vastgesteld en is (mede) afhankelijk van de ten laste van de Arbeidsongeschiktheidskas komende WAO-uitkeringen die zijn toegekend aan werknemers die tijdens de dienstbetrekking met die werkgever arbeidsongeschikt zijn geworden. De wetgever heeft bewust gekozen om voor de berekening van dit percentage maatgevend te achten het totaalbedrag van de ten laste van de Arbeidsongeschiktheidskas komende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen die in het tweede jaar vóór het premiejaar zijn betaald aan werknemers die bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid in dienstbetrekking stonden tot de werkgever. Ten tijde van belang werd daarbij naar gelang de betaalde loonsom onderscheid gemaakt tussen “kleine” en “grote” werkgevers. Voor kleine werkgevers was, teneinde te grote fluctuaties in de verschuldigde premie te voorkomen, voorzien in een bandbreedte in de vorm van een minimaal en maximaal verschuldigde premie.
Daarnaast is voor werkgevers de mogelijkheid ingevoerd om onder zekere voorwaarden het risico van betaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering te dragen. In dat geval is de gedifferentieerde premie niet langer verschuldigd, maar dient de werkgever zelf de aan zijn werknemers ter zake van tijdens het dienstverband ontstane arbeidsongeschiktheid toegekende WAO-uitkeringen gedurende de eerste vijf jaar te voldoen.
De lasten van langer (dan vijf jaar) lopende WAO-uitkeringen worden na 1 januari 1998 ongewijzigd voldaan uit het Arbeidsongeschiktheidsfonds, waarvan de belangrijkste revenuen worden gevormd door de over alle werkgevers naar evenredigheid omgeslagen premie.
Appellante bestrijdt, naar het oordeel van de Raad terecht, niet, dat de Pemba-regeling naar Nederlands recht rechtmatig is en een legitiem oogmerk van algemeen belang heeft. Anders dan appellante, is de Raad, gelet op het hiervoor overwogene, van oordeel dat zij door de - op een beperkte herschikking van de, ook vóór 1 januari 1998 voor rekening van (het collectief van) werkgevers komende, WAO-lasten gerichte - Pemba-regeling geen “individual and excessive burden” draagt.
Het beroep op het willekeurverbod heeft de rechtbank terecht verworpen. Daarbij tekent de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 22 januari 2004, USZ 2004/97, aan dat voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan worden volstaan met de stelling dat de uitvoering van de WAO te wensen overlaat. Als die stelling al als juist zou moeten worden aanvaard, dan nog volgt daaruit geenszins dat appellante daardoor (middellijk) een andere behandeling ten deel is gevallen dan andere (groepen van) premieplichtige werkgevers.
Dat de effecten van de premiedifferentiatie groter zijn voor werkgevers met een stijgende loonsom in vergelijking met werkgevers met een gelijkblijvende of dalende loonsom betekent niet dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.
Naar aanleiding van appellantes stelling, dat sprake is van ongelijke behandeling nu hem als omslaglid, anders dan aan de eigenrisicodragende werkgevers en gedaagde, geen regresrecht toekomt, overweegt de Raad, gelijk als in zijn uitspraak van 22 januari 2004, USZ 2004/98, dat hiervan geen sprake is, reeds omdat omslagleden geen betalingen verrichten die voor verhaal in aanmerking komen.
Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding tot de toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2005.