Uitspraak
04/4783 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 13 juni 2003 heeft gedaagde geweigerd aan appellante per einde wachttijd een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
Bij besluit van 29 september 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 juni 2003 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
Bij uitspraak van 12 juli 2004, reg.nr. 03/1188 WAO, heeft de rechtbank Roermond het beroep van appellante tegen het besluit van 29 september 2003 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld op bij beroepschrift d.d. 29 augustus 2004 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 21 september 2004.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 januari 2005, waar appellante niet is verschenen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.A. Moor, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellante heeft in de eerste plaats tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte consequenties heeft verbonden aan het feit dat de schriftelijke en mondelinge verklaringen van de getuige niet consistent zijn. De verschillen tussen de mondelinge en de schriftelijke getuigenis zijn volgens appellante te verklaren door het tijdsverloop en kunnen haar in redelijkheid niet worden tegengeworpen.
Deze grief treft geen doel. Het feit dat er geruime tijd zit tussen de gebeurtenis en het opmaken van de schriftelijke getuigenverklaring, resp. het afleggen van de mondelinge getuigenverklaring is op zichzelf geen reden om voorbij te gaan de verschillen tussen hetgeen de getuige ter zitting van de rechtbank heeft verklaard enerzijds en de door de getuige ondertekende eerdere schriftelijke verklaring anderzijds. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de verklaringen van de getuige niet het overtuigend bewijs opleveren van datum en tijdstip van de terpostbezorging van het bezwaarschrift. Nu appellante er niet in is geslaagd afdoende tegenbewijs te leveren, mocht gedaagde bij de beoordeling van de tijdigheid van het bezwaarschrift uitgaan van de datum van het poststempel.
Appellante heeft in de tweede plaats aangevoerd dat de termijnoverschrijding haar niet kan worden tegengeworpen, nu gedaagde haar niet heeft gewezen op de mogelijkheid van het indienen van een voorlopig pro forma bezwaarschrift ter sauvering van de termijn.
Ook deze grief treft geen doel. Er bestaat geen geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen beginsel op grond waarvan gedaagde gehouden is om ongevraagd informatie te geven over de mogelijkheid van het indienen van een voorlopig bezwaarschrift.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.