[appellant], wonende te [woonplaats] (Duitsland), appellant,
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gegeven uitspraak van de rechtbank Groningen van 29 december 2003, nr. 03/359 WSFBSF.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 januari 2005.
Aldaar is appellant (met bericht) niet verschenen. Gedaagde heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde mr. K.F. Hofstee, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende.
Appellant heeft gedaagde bij een op 22 december 2002 gedateerd formulier ‘Wijzigingen student’ verzocht om hem met ingang van 9 juli 2001, de geboortedatum van zijn dochter, een partnertoeslag in de zin van artikel 3.4 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) toe te kennen.
Deze aanvraag is (uiteindelijk) met ingang van 1 december 2002 door gedaagde gehonoreerd.
Het hiertegen gerichte bezwaar van appellant is door gedaagde bij besluit van 11 maart 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daartoe onder verwijzing naar artikel 3.21 van de WSF 2000 overwogen dat een verhoging van studiefinanciering niet kan worden toegekend voor een periode voorafgaand aan de maand waarin de aanvraag is ingediend.
Bij uitspraak van 29 december 2003 is door de rechtbank Groningen geoordeeld dat gedaagde bij het bestreden besluit 1 december 2002 terecht gehandhaafd heeft als ingangsdatum voor de toekenning van een partnertoeslag aan appellant.
Appellant heeft zich met dit oordeel van de rechtbank niet kunnen verenigen en heeft zich (ook) in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat hij niet heeft verzocht om een verhoging van studiefinanciering, maar om extra lening die hij kort na 9 juli 2001 bij gedaagde heeft aangevraagd om te zetten in een partnertoeslag in de vorm van een prestatiebeurs of gift. Verder is door appellant in hoofdzaak aangevoerd dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om hem, al dan niet met toepassing van de hardheidsclausule, vanaf juli 2001 een partnertoeslag toe te kennen. In dit verband heeft appellant in essentie betoogd dat hij door gedaagde op het verkeerde been is gezet, aangezien deze er in haar berichtgeving niet telkens op heeft gewezen dat studerenden met één of meer kinderen (soms) aanspraak kunnen maken op een partnertoeslag of een één-oudergezinstoeslag, terwijl andere omstandigheden die invloed kunnen hebben op de omvang van het recht op studiefinanciering in diezelfde berichtgeving telkens wèl met name zijn genoemd. Hierdoor verkeerde appellant, naar zijn zeggen, aanvankelijk in de onjuiste veronderstelling dat de geboorte van zijn dochter geen gevolgen heeft voor zijn aanspraken op studiefinanciering en is door hem na haar geboorte dus niet meteen een partnertoeslag aangevraagd.
De Raad overweegt met betrekking tot hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd allereerst dat de WSF 2000 niet voorziet in de mogelijkheid om een lening die niet is toegekend in de vorm van een prestatiebeurs op verzoek om te zetten in een prestatiebeurs of in een gift, zodat de aanvraag van appellant van 22 december 2002 uitsluitend kon worden gehonoreerd door de hem reeds toegekende studiefinanciering met een partnertoeslag te verhogen. Gelet op de datum waarop appellant zijn aanvraag heeft ingediend, impliceert dit naar het oordeel van de Raad dat gedaagde er in het bestreden besluit terecht vanuit is gegaan dat artikel 3.21, derde lid, van de WSF 2000 eraan in de weg staat dat appellant met ingang van een eerdere datum dan 1 december 2002 een partnertoeslag wordt toegekend.
Voorts is de Raad van oordeel dat het zó uitzonderlijk is dat een studerende een partner heeft die door de geboorte van een kind tijdens de studiefinancieringsperiode financieel afhankelijk van hem wordt, dat indien deze situatie zich voordoet het reeds daarom op de weg van de studerende ligt om nadere op zijn nieuwe persoonlijke situatie toegespitste informatie bij gedaagde in te winnen. Dat op de berichten van gedaagde aan appellant niet ter voorlichting is vermeld dat studerenden met één of meer kinderen (soms) aanspraak kunnen maken op een partnertoeslag of een één-oudergezinstoeslag, doet daar niet aan af, nu niet gebleken is dat daarbij door gedaagde uitdrukkelijk is aangegeven dat alle omstandigheden die in deze berichten niet zijn vermeld geen invloed kunnen hebben op de omvang van het recht op studiefinanciering.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat in de onderhavige beroepszaak niet gebleken is dat (onverkorte) toepassing van het bepaalde in artikel 3.21 van de WSF 2000 heeft geleid tot een onbillijkheid van overwegende aard op grond waarvan gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2005.