ECLI:NL:CRVB:2005:AS9443

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1086 BPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om verhoging van buitengewoon pensioen wegens toegenomen longklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2005 uitspraak gedaan over het verzoek van eiser om verhoging van zijn buitengewoon pensioen in verband met toegenomen longklachten. Eiser, geboren in 1920, is erkend als deelnemer aan het verzet en ontvangt een buitengewoon pensioen dat is vastgesteld op 80% invaliditeit. Eiser heeft eerder verzocht om een verhoging van dit percentage, maar dit verzoek is door de verweerster, de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, afgewezen. De Raad heeft de zaak behandeld op 20 januari 2005, waarbij eiser niet aanwezig was en verweerster vertegenwoordigd werd door mr. F.M.H. Kok.

De Raad heeft vastgesteld dat de verweerster in eerdere besluiten, waaronder een besluit van 23 juli 2002, terecht heeft geoordeeld dat de invaliditeit van eiser niet boven de 80% is gestegen. De medische gegevens en adviezen van de geneeskundig adviseur van verweerster gaven geen aanleiding om te concluderen dat er sprake was van een relevante toename van eisers longklachten of psychische klachten. De Raad heeft ook geen bewijs gevonden dat de beperkingen die voortvloeien uit de longklachten de revalidatie van eiser na een CVA zouden hebben onderschat.

Uiteindelijk heeft de Raad het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij hij oordeelde dat de verweerster de invaliditeit van eiser met 90% niet heeft onderschat. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van medische onderbouwing bij verzoeken om verhoging van pensioenen en de rol van de geneeskundig adviseur in dit proces.

Uitspraak

03/1086 BPW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 29 januari 2003, kenmerk 41049, heeft verweerster ten aanzien van eiser uitvoering gegeven aan de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945, hierna: de Wet.
Eiser is van dit besluit bij de Raad in beroep gekomen. In het beroepschrift is aangegeven waarom eiser zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 januari 2005. Aldaar is eiser niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door mr. F.M.H. Kok, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren [in] 1920, is erkend als deelnemer aan het verzet als bedoeld in artikel 1 van de Wet. Aan hem is ingevolge de Wet een buitengewoon pensioen toegekend, dat ingaande 1 maart 1994 werd berekend naar een mate van invaliditeit ingevolge de Wet van blijvend 80%. Daarbij is in aanmerking genomen dat de bij eiser aanwezige longklachten en psychische klachten met het verzet verband houden en dat zijn hartklachten ten dele met de longklachten verband houden. Een dergelijk verband is niet aangenomen ten aanzien van eisers hartklachten voor het overige, zijn prostaat-klachten, psoriasis en ischias.
Een in augustus 1996 door eiser ingediend verzoek om de mate van zijn verzetsgerelateerde invaliditeit in verband met zijn psychische klachten vast te stellen op blijvend 100% is door verweerster afgewezen bij besluit van 27 maart 1997, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 november 1997, op grond van de overweging dat de verzetsgerelateerde invaliditeit van eiser met een percentage van 80 niet is ondergewaardeerd. Bij uitspraak van deze Raad van 11 mei 2000, nummer 97/12162 BPW, is het beroep dat eiser tegen laatstgenoemd besluit heeft ingesteld ongegrond verklaard.
In januari 2002 heeft eiser zich andermaal tot verweerster gewend met een verzoek om verhoging van het buitengewoon pensioen in verband met toegenomen longklachten. Dit verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 23 juli 2002 op grond van de overweging dat eisers invaliditeit in de zin van artikel 4 van de Wet niet boven de 80% is gestegen. Verweerster heeft daarbij het advies van haar geneeskundig adviseur gevolgd die op basis van uit eerder bij eiser verricht medisch onderzoek gecombineerd met uit de behandelende sector verkregen informatie tot het oordeel is gekomen dat eisers invaliditeit in de zin van de Wet niet is toegenomen. Hierbij is overwogen dat de bij eiser bestaande status na een in 2001 doorgemaakt CVA en zijn hartritmestoornissen, duidelijk uit andere oorzaken dan het verzet zijn ontstaan.
Een door eiser tegen dit besluit ingediend bezwaar is voor verweerster aanleiding geweest hem aan een nader medisch onderzoek te onderwerpen door de arts F.A.M. van den Brand, geneeskundig adviseur van verweerster. Deze arts heeft vastgesteld dat er bij eiser sprake is van een totale invaliditeit van thans 100% ten gevolge van een parese van de linker arm en het linker been na een in januari 2001 doorgemaakt CVA, welke niet met het verzet verband houdt. Op basis van informatie verkregen van eisers fysiotherapeut R. de Vries heeft deze geneeskundig adviseur aanvaard dat ten gevolge van eisers ernstige longklachten, waarvoor een verband met het verzet is aanvaard, zijn verdere vooruitgang bij de, vanwege de gevolgen van de doorgemaakte CVA gegeven, revalidatietherapie wordt beperkt. In verband hiermee heeft deze geneeskundige geoordeeld dat sprake is van een geringe toename van de verzetsgerelateerde invaliditeit ten gevolge van de longklachten ingaande 6 januari 2001 (datum CVA). Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster overeenkomstig dit standpunt van haar geneeskundig adviseur eisers invaliditeit ten gevolge van verzetsgerelateerde klachten ingaande
1 januari 2001 bepaald op 90%.
Eiser kan zich met de verhoging van het voor hem vastgesteld percentage invaliditeit niet verenigen. Naar zijn oordeel had verweerster tot een verhoging naar 100% dienen te besluiten. Eiser heeft in dit verband nog gewezen op een toename van zijn psychische klachten en op de bij hem aanwezige psoriasis, waaraan verweerster onvoldoende aandacht zou hebben besteed.
De Raad heeft in de gedingstukken van medische aard geen aanknopingspunten gevonden om het standpunt van verweerster onjuist te achten. De Raad ziet daarbij op de omstandigheid dat noch uit de van de behandelende sector verkregen informatie noch uit voornoemd vanwege verweerster gehouden medisch onderzoek blijkt van een relevante toename van eisers verzetsgerelateerde longklachten en psychische klachten en dat reeds eerder ten aanzien van zijn psoriasis een verband met het verzet niet is aanvaard. De gedingstukken van medische aard geven de Raad ook overigens geen grond voor het oordeel dat de beperking die eisers verzetsgerelateerde longklachten vormen bij zijn verdere revalidatie na het doorgemaakte CVA door verweerster zou zijn onderschat. Naar het oordeel van de Raad heeft verweerster eisers verzetsgerelateerde invaliditeit met een percentage van 90 niet onderschat.
Het voorgaande betekent dat het beroep van eiser ongegrond verklaard moet worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.