ECLI:NL:CRVB:2005:AS9450

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1605 AOR
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van uitkering op basis van het Uitkeringsreglement Individuele Uitkeringen Stichting Marorgelden Overheid

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een uitkering die was verstrekt op basis van het Uitkeringsreglement Individuele Uitkeringen Stichting Marorgelden Overheid. De appellant, geboren in 1935 te Bandung, heeft een aanvraag ingediend als plaatsvervanger van zijn moeder, die in de Tweede Wereldoorlog in het voormalige Nederlands-Indië verbleef. De aanvraag werd aanvankelijk gehonoreerd, maar later ingetrokken omdat de appellant niet voldeed aan de vereisten van het Reglement. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 20 januari 2005, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.M. Loonstein. De gedaagde, het bestuur van de Stichting Marorgelden Overheid, werd vertegenwoordigd door mr. S. Verhage en drs. B. van Heereveld.

De Raad oordeelde dat de appellant niet als plaatsvervanger kon worden aangemerkt, omdat zijn moeder niet voldeed aan de vereisten van het Reglement, dat onder andere eist dat belanghebbenden gedurende de oorlog enige tijd woonplaats in Nederland hebben gehad. De Raad bevestigde dat de appellant, ondanks zijn argumenten, niet kon aantonen dat zijn moeder aan deze criteria voldeed. De Raad wees erop dat de appellant bij zijn aanvraag al op de hoogte was van de onjuistheid van het toekenningsbesluit, waardoor de gedaagde bevoegd was om het besluit in te trekken en de uitkering terug te vorderen.

De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren om de hardheidsclausule toe te passen, aangezien de afwijzing van de aanvraag niet als onbillijk kon worden beschouwd. De uitspraak van de rechtbank, die de gevolgen van het vernietigde besluit in stand had gelaten, werd bevestigd. De Raad oordeelde dat de gedaagde niet verplicht was om de appellant te horen op zijn bezwaar, gezien de summiere motivering van het bezwaarschrift. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 maart 2005.

Uitspraak

03/1605 AOR
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het bestuur van de Stichting Maror-gelden Overheid, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op bij beroepschrift van 21 maart 2003, aangevuld bij schrijven van 30 juli 2003, uiteengezette gronden heeft
prof. mr. H. Loonstein, advocaat te Amsterdam, namens appellant bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 7 februari 2003, nummer AWB 01/4336 BESLU. Bij die uitspraak is het beroep dat namens appellant was ingesteld tegen een besluit van gedaagde van 29 oktober 2001, gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, maar is tevens bepaald dat de gevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Namens gedaagde is door mr. S. Verhage, advocaat te ‘s-Gravenhage, een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Appellant heeft vervolgens zijn reactie op dit verweerschrift gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 januari 2005. Aldaar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.M. Loonstein, wonende te Amsterdam. Gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Verhage voornoemd, en drs. B. van Heereveld, medewerker bij gedaagde.
II. MOTIVERING
Ten aanzien van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad, onder verwijzing voor het overige naar de aangevallen uitspraak, met het volgende.
Ter uitvoering van het besluit van de Nederlandse regering om ten behoeve van de Joodse Gemeenschap een bedrag ter beschikking te stellen als erkenning van achteraf geconstateerde tekortkomingen in het rechtsherstel na de Tweede Wereldoorlog en daarmee uitdrukkelijk finaal recht te doen aan de kritiek op de bejegening van de betrokken vervolgings- slachtoffers in het rechtsherstel en de gevolgen die dat gehad heeft voor hun verdere bestaan, is op 4 december 2000
(i.w.t. 8 januari 2001) door gedaagde tot stand gebracht het Uitkeringsreglement Individuele Uitkeringen Stichting Marorgelden Overheid (Stcrt. 8 januari 2001, nr. 5, hierna: Reglement ).
Ingevolge artikel 2 van het Reglement worden als belanghebbenden in de zin van dit reglement beschouwd:
a) de natuurlijke personen, geboren vóór 8 mei 1945 uit tenminste één Joodse ouder en twee Joodse grootouders aan de kant van de betreffende ouder, alsmede
b) de natuurlijke personen, geboren vóór 8 mei 1945, die wegens hun Joods zijn in of vanuit Nederland zijn vervolgd dan wel beroofd,
voor zover deze onder a) en b) bedoelde personen gedurende de periode van de Tweede Wereldoorlog enige tijd woonplaats binnen het Koninkrijk in Nederland hadden en op 8 mei 1945 nog in leven waren.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt en door appellant wordt ook niet bestreden, dat zijn ouders reeds voor de Tweede Wereldoorlog in het voormalige Nederlands-Indië verbleven (appellant is in 1935 te Bandung geboren), waar appellants vader werkzaam was bij de Staatsspoorwegen. Appellants vader is tijdens de oorlog omgekomen en zijn moeder is in 1946 of 1947 via Australië met haar twee kinderen naar Nederland teruggekeerd.
Gedaagde heeft de aanvraag van appellant om een uitkering als plaatsvervanger (van zijn moeder) ingevolge het Reglement als gevolg van een administratieve fout aanvankelijk bij besluit van 5 april 2001 gehonoreerd, maar heeft dit besluit bij besluit van 5 september 2001, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 29 oktober 2001, ingetrokken en de verstrekte uitkering teruggevorderd. Daartoe is overwogen - samengevat - dat gebleken is dat appellant niet voldoet aan de eisen die gesteld worden aan een plaatsvervanger omdat zijn moeder niet voldoet aan het aan een belanghebbende te stellen vereiste van 10 mei 1940 tot 8 mei 1945 enige tijd woonplaats te hebben gehad in het Koninkrijk in Nederland.
Het beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat de gevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
Evenals in beroep bij de rechtbank heeft appellant in hoger beroep doen aanvoeren dat zijn moeder wel als belanghebbende dient te worden aangemerkt of daarmee met toepassing van de hardheidsclausule dient te worden gelijkgesteld, dat ten onrechte niet is onderzocht of er sprake is van kennelijke hardheid, dat in ieder geval niet op de toekenningsbeslissing kon worden teruggekomen en dat hij door gedaagde ten onrechte niet op zijn bezwaar is gehoord.
Ter zitting van de Raad heeft appellant aangegeven dat, hoewel hem uit de hem destijds toegezonden informatie duidelijk leek dat zijn moeder niet aan de in het Reglement gestelde criteria voldeed, hij toch een aanvraag heeft ingediend omdat hij het onrechtvaardig acht dat zijn moeder niet als belanghebbende zou worden aangemerkt en hij die opvatting wilde laten toetsen.
Met betrekking tot dit, in wezen mede tegen de regeling zelf gerichte, bezwaar van appellant overweegt de Raad, zoals hij in soortgelijke zaken reeds eerder heeft gedaan, dat hij noch in de stukken betreffende de totstandkoming van het besluit van de Nederlandse regering tot rechtsherstel - waaronder in het bijzonder de brief terzake van de Minister-President aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 21 maart 2000 (kamerstukken II, 1999-2000, 25839, nr. 13) - noch in andere gegevens aanknopingspunten heeft kunnen vinden voor het oordeel dat de in het Reglement en de toelichting daarop neergelegde doelgroepomschrijving in strijd is met hetgeen de regering bij haar besluitvorming voor ogen stond dan wel anderszins de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten is gegaan.
Het vereiste van 10 mei 1940 tot 8 mei 1945 enige tijd woonplaats te hebben gehad in het Koninkrijk in Nederland kon derhalve door gedaagde worden gehanteerd.
Appellant heeft voorts als zijn opvatting te kennen gegeven dat zijn moeder geacht moet worden tijdens de periode van
10 mei 1940 tot 8 mei 1945 woonachtig te zijn gebleven in Nederland zodat zij wel aan de gestelde criteria voldeed. Ter ondersteuning van die opvatting is ter zitting van de kant van appellant benadrukt dat zijn ouders regelmatig met verlof naar Nederland terugkwamen, hier bezittingen hadden en dat hun in Nederland woonachtige familieleden grotendeels in de oorlog zijn omgekomen. Voorts is opgemerkt dat ook de moeder van appellant na de oorlog is geconfronteerd met een gebrekkig rechtsherstel in verband met het niet verkrijgen van erfenissen waarop zij aanspraak had. Voor zover niet gezegd kan worden dat zijn moeder in Nederland woonachtig is gebleven is er zijns inziens dan ook sprake van voldoende grond om de hardheidsclausule toe te passen.
Zoals de Raad ook al eerder heeft overwogen (zie CRvB 11-12-2003, nr. 03/1672 AOR) veronderstelt de voorwaarde van woonplaats in Nederland te hebben gehad, zoals in de toelichting op artikel 2 van het Reglement is aangegeven, een zekere permanentie, in die zin dat men zich in Nederland gevestigd moet hebben. Zo geeft kortstondig verblijf, bijvoorbeeld op doortocht, geen aanspraak op een uitkering en vallen buiten de verdeling (van het ter beschikking gestelde bedrag) diegenen die vóór het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog uit Nederland gevlucht zijn, dan wel zich op dat moment om andere redenen - blijvend - in het buitenland bevonden. De Raad heeft als zijn oordeel uitgesproken dat van een gevestigd zijn in Nederland eerst sprake is indien men in Nederland zijn hoofdverblijf heeft, dat wil in het algemeen zeggen dat men hier met zijn gezin leeft en dat hier het centrum van zijn sociale en zakelijke activiteiten gelegen is. In het geval van appellants moeder was dit ten tijde hier van belang niet het geval. De moeder van appellant kan derhalve niet worden gezegd haar woonplaats in Nederland te hebben gehad.
De Raad merkt hierbij op dat in de hierboven vermelde brief van de Minister-President van 21 maart 2000 onder meer is overwogen dat de uitkering is bedoeld voor diegenen die zelf zijn vervolgd en/of beroofd in- of vanuit Nederland, de oorlog hebben overleefd en na de oorlog werden geconfronteerd met de achteraf geconstateerde gebreken in het rechtsherstel. Hoewel, zoals appellant aangeeft, ook zijn moeder geconfronteerd is geweest met de situatie dat zaken en gelden niet aan de oorspronkelijke rechthebbenden en hun erfgenamen konden worden teruggeven en met, naar huidig inzicht, legalistisch geachte beslissingen van de Nederlandse regering uit de jaren veertig en vijftig en een stroef, formeel en bureaucratisch proces, heeft zij niet de vervolging in of vanuit Nederland meegemaakt. Zij behoort derhalve niet tot de doelgroep zoals hierboven geformuleerd.
Gedaagde heeft zich mitsdien terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet als plaatsvervanger van een belanghebbende in de zin van artikel 2 van het Reglement kan worden aangemerkt.
Gedaagde heeft met betrekking tot het eerst in beroep gedane verzoek van appellant om toepassing van de hardheids- clausule te kennen gegeven dat gedaagde bij de vraag of de hardheidsclausule in artikel 6 van het Reglement dient te worden toegepast, nagaat of de aanvrager door toepassing van de criteria in het Reglement wellicht onbedoeld van het recht op uitkering wordt uitgesloten. In het geval van appellant is er evenwel naar de mening van gedaagde bij de toepassing van het Reglement op zijn aanvraag niet sprake van onbillijkheden van overwegende aard en is, zoals uit het vorenstaande blijkt, de afwijzing van zijn aanvraag niet een onbedoeld effect van de toepassing van het Reglement.
Met hetgeen de rechtbank op dit punt heeft overwogen kan de Raad zich geheel verenigen.
De Raad onderschrijft ook de opvatting van de rechtbank dat, nu door appellant bij zijn aanvraag of in bezwaar geen beroep was gedaan op de hardheidsclausule, gedaagde niet gehouden was om in zijn besluit op bezwaar te motiveren op grond waarvan hij geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule.
Met betrekking tot de grief dat gedaagde niet terug kon komen op zijn toekenningsbesluit merkt de Raad op dat, gelet op de hierboven reeds vermelde omstandigheid dat appellant bij het indienen van zijn aanvraag wist dat zijn moeder niet aan de criteria voldeed, mag worden vastgesteld dat appellant ook wist of behoorde te weten dat het toekenningsbesluit onjuist was, zodat daarmee ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Reglement de bevoegdheid van gedaagde tot intrekking van het toekenningsbesluit en terugvordering van het uitbetaalde bedrag vaststaat.
Tenslotte deelt de Raad eveneens het oordeel van de rechtbank dat, mede in aanmerking genomen de wel zeer summiere motivering van het bezwaarschrift, gedaagde terecht geconcludeerd heeft dat het bezwaar kennelijk ongegrond was, zodat gedaagde ingevolge artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon afzien van het horen van appellant op zijn bezwaar.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.