[eiser], wonende te [woonplaats], U.S.A., eiser,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 26 augustus 2003, kenmerk JZ/FvM70/2003/0569, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (verder: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiser uiteengezet waarom hij het met het bestreden besluit niet eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 20 januari 2005. Eiser is daar in persoon verschenen en verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiser, geboren [in] 1939 te Koedoes in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in december 2000 bij verweerster een aanvraag ingediend om gelijkstelling met de vervolgde in de zin van de Wet en toekenning van een periodieke uitkering en vergoeding van de kosten voor psychotherapie. Hij heeft daartoe aangevoerd gezondheidsklachten te hebben, welke hij toeschrijft aan hetgeen hem tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië is overkomen en meer in het bijzonder aan het feit dat zijn vader is opgeroepen in militaire dienst en dat nooit meer iets van hem is vernomen. Voorts heeft hij aangegeven dat hij in zijn beroep als vliegtuigmechaniker/onderhouds-monteur is gedecompenseerd als gevolg van psychische klachten toen zijn zoon, voor wie hij zorgde, na de echtscheiding naar zijn ex-vrouw in de U.S.A. vertrok. Eiser heeft toen een uitkering in het kader van de WAO genoten. Hij is vervolgens naar de U.S.A. verhuisd en is aldaar weer aan het werk geraakt.
Verweerster heeft bij besluit van 18 september 2002 eiser gelijkgesteld met de vervolgde in de zin van de Wet, maar overeenkomstig het advies van haar geneeskundig adviseur de aanvraag om een periodieke uitkering op medische gronden afgewezen.
Tegen dat besluit heeft eiser bezwaar gemaakt waarbij hij heeft aangegeven dat hij in 1982 een tijd in het St. Jozefziekenhuis te Heemstede in de afdeling psychiatrie heeft doorgebracht en wegens psychische klachten arbeidsongeschikt is geworden.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat eisers psychische klachten niet invaliderend tot uiting zijn gekomen. In dit verband is overwogen dat de afkeuring in de jaren 1982 en 1983 niet in causaal verband stond met de door eisers oorlogservaringen ontstane psychische klachten maar met psychische klachten voortkomend uit relationele omstandigheden. Bovendien zijn er geen medische gegevens meer beschikbaar over deze periode. Verder is uit keuringsrapporten niet vastgesteld kunnen worden dat er sprake zou zijn van werken tot schade van de gezondheid of van vermindering van zijn verdienvermogen.
In beroep en ook ter zitting heeft eiser zijn standpunt gehandhaafd dat hij vanwege causale psychische klachten is afgekeurd en in de WAO is terecht gekomen en dat hij sedert dien niet meer op zijn oude niveau van [naam functie] bij onder meer Shell heeft gewerkt, maar dat hij genoegen heeft moeten nemen met werk op lager niveau zoals bij United Airlines alwaar hij sedert 1989 in de U.S.A. als onderhoudsmonteur werkzaam is.
Ter beantwoording van de vraag of het bestreden besluit gelet op hetgeen door eiser in beroep en ter zitting is aangevoerd in rechte kan standhouden, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet heeft recht op een uitkering de vervolgde die wegens ziekten of gebreken welke door of in verband met de vervolging zijn ontstaan of verergerd, buiten staat is een inkomen te verwerven dat gelijk is aan de ingevolge artikel 8 van de Wet vastgestelde grondslag.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wet wordt - voor zover hier van belang - de grondslag van de periodieke uitkering vastgesteld naar het inkomen uit beroep of bedrijf dat de vervolgde, al naar gelang voor hem het gunstigst is, ten tijde van de aanvraag zou hebben genoten uit het laatstelijk door hem uitgeoefende beroep of bedrijf dan wel uit het laatstelijk voor het tot uiting komen van de ziekten of gebreken, of verergering daarvan, uitgeoefend beroep of bedrijf.
Het in het bestreden besluit neergelegde door verweerster ingenomen standpunt, dat de psychische klachten van eiser niet invaliderend tot uiting zijn gekomen, is gebaseerd op een psychiatrische keuring en in overeenstemming met de bevindingen en adviezen van geneeskundig adviseurs van verweerster. Na kennisneming van het feit dat deze geneeskundig adviseurs hebben gepoogd om medische gegevens van de afkeuring in 1982 en 1983 te verkrijgen, maar dat deze gegevens inmiddels bleken te zijn vernietigd, heeft verweersters adviserend geneeskundige G.L.G. Kho op 3 april 2003 geoordeeld dat geen objectieve medische gegevens aanwezig zijn waarop de vaststelling van een peiljaar kan worden gebaseerd. Derhalve kon een verminderd verdienvermogen rond 1982-1983, niet meer op objectieve gronden worden vastgesteld. Verweerster verwijst hierbij naar door haar gehanteerde richtlijnen met betrekking tot de beoordeling van het peiljaar bij het ontbreken van objectieve medische gegevens en is van oordeel dat er in casu geen sprake is van een hoge mate van plausibiliteit, dat de afkeuring destijds op causale gronden was.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen ondeugdelijk voorbereid en daardoor ondeugdelijk gemotiveerd. Met name overweegt de Raad dat in de medische en overige gegevens aanknopingspunten te vinden zijn voor eisers standpunt dat eiser rond 1982-1983 om causale medische redenen is afgekeurd en dat er vervolgens een vermindering van zijn verdienvermogen is opgetreden. De Raad tekent daarbij aan dat verweerster onvoldoende acht heeft geslagen op haar “Richtlijnen met betrekking tot de beoordeling van het peiljaar bij het ontbreken van objectieve medische gegevens” welke richtlijnen zijn gepubliceerd op 5 maart 2003.
Ingevolge genoemde richtlijnen wordt, indien geen objectieve medische gegevens aanwezig zijn, bij de beoordeling van de vraag of een aanvrager in het verleden de uitoefening van een beroep heeft moeten beëindigen om met de oorlogs- omstandigheden samenhangende redenen op het medische advies ook meegewogen of “- de betrokkene ten tijde van het mogelijke peiljaar in medische/ psychotherapeutische behandeling was; - de causale ziekten of gebreken/ causale invaliditeit een duidelijke verklaring zijn voor het beëindigen van een functie, voor het niet voltooien van een opleiding of het niet functioneren op het niveau van de voltooide opleiding, of dat hiervoor andere plausibele verklaringen zijn (bv. economische omstandigheden, gezinsvorming e.d.); - de huidige medische gegevens de stelling onderbouwen dat de causale ziekten of gebreken in het verleden zodanig ernstig waren dat op grond daarvan een functie moest worden beëindigd, dan wel een schoolopleiding niet kon worden voltooid of werk werd aanvaard beneden het niveau van de gevolgde opleiding”.
De Raad stelt vast dat, nadat verweersters adviserend geneeskundige had vastgesteld dat er geen medische gegevens omtrent eisers afkeuring meer beschikbaar waren omdat deze vernietigd waren, verweerster heeft nagelaten om in overeenstemming met voornoemde richtlijnen een nader medisch onderzoek te entameren ten einde na te gaan of nog langs medische weg in retrospectie is vast te stellen of de causale ziekten of gebreken in het verleden zodanig ernstig waren dat op grond daarvan zijn functie moest worden beëindigd, of werk werd aanvaard dat beneden het niveau van de door eiser gevolgde opleiding of zijn praktijkervaring lag.
Voorts kan de Raad met betrekking tot de stellingname dat, nu eiser sedert 1989 werkzaam is in de U.S.A. bij zijn werkgever United Airlines, hij niet zou te kampen hebben met een verminderd verdienvermogen, verweerster niet volgen. De Raad heeft uit de voorhanden financiële en andere gegevens niet kunnen opmaken dat verweerster een onderzoek heeft ingesteld naar de inkomsten en de overige werkomstandigheden van eiser - waaronder ook het niveau van de diverse functies - over de periode dat hij werkzaam was als procesregelaar en na verhuizing naar de U.S.A. werkzaam was bij onder meer United Airlines. De Raad voegt hier nog aan toe dat verweerster heeft verzuimd aan de hand van objectieve gegevens te onderbouwen dat de loopbaan van eiser niet blijvend ongunstig is beïnvloed in de zin dat er geen blijvende knik in zijn carrière is aan te wijzen.
Uit het voorgaande volgt dat het in het bestreden besluit neergelegde standpunt met betrekking tot eisers recht op een periodieke uitkering tot stand is gekomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat dit besluit niet in stand kan worden gelaten.
De Raad acht geen termen aanwezig om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van eiser.
Beslist wordt dan ook als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit op bezwaar neemt met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan eiser het betaalde griffierecht ad € 27,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2005.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.