de erven van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats], Ont. Canada, eisers,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 23 september 2003, kenmerk JZ/R70/2003, heeft verweerster ten aanzien van thans wijlen [betrokkene] een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (verder: de Wet).
Tegen dat besluit heeft [betrokkene], bij leven, beroep ingesteld. In zijn beroepschrift heeft hij uiteengezet waarom hij het met het bestreden besluit niet eens kon zijn.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 20 januari 2005. Daar is voor eisers niemand verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
[betrokkene] , die geboren is [in] 1934 te [geboorteplaats] in het voormalige Nederlands-Indië en die ingevolge een bericht van het Nederlandse Consulaat-Generaal te Toronto in Canada is overleden op 18 oktober 2004, heeft in januari 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van ondermeer een periodieke uitkering op grond van de Wet. Bij besluit van 31 december 2002 is aan [betrokkene] met ingang van 1 januari 2002 een vergoeding verleend voor extra huishoudelijke hulp en een tegemoetkoming in de kosten voor deelname aan het maatschappelijke verkeer. Verweerster heeft de toe-kenning van een periodieke uitkering geweigerd op de grond dat de ziekten of gebreken die voortvloeien uit de vervolging, te weten de psychische klachten, niet hebben geleid tot invalidering in de zin van de Wet. Naar aanleiding van het door [betrokkene] tegen dit besluit ingediende bezwaar heeft verweerster nader medisch onderzoek doen instellen door de psychiater dr. B. Schogt van het Baycrest Hospital te Toronto, Canada, die hem ook al in primo had gezien. Bij het thans bestreden besluit is verweerster van mening gebleven dat een periodieke uitkering niet kan worden toegekend omdat de psychische klachten van [betrokkene] niet hebben geleid tot een verminderd verdienvermogen en/of een verminderd functioneren ten opzichte van zijn leeftijdsgenoten. Verweerster heeft hierbij overwogen dat er met betrekking tot de vervroegde pensionering van [betrokkene] in 1989 geen objectieve, medische gegevens beschikbaar zijn op grond waarvan kan worden vastgesteld dat deze werkbeëindiging verband hield met zijn psychische klachten. Voorts heeft verweerster met betrekking tot zijn functioneren nadien overwogen dat er bij hem weliswaar sprake is geweest van enige beperkingen, maar dat deze niet van dien aard waren dat kon worden gesproken van een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten.
Het beroep van wijlen [betrokkene], en thans eisers, is gericht tegen het - in het bestreden besluit tevens vervatte - non-causaliteitsstandpunt omtrent de knie- en de rugklachten alsmede de afwijzing van het recht op een periodieke uitkering om reden dat de causale psychische klachten van wijlen [betrokkene] niet invaliderend tot uiting waren gekomen.
De Raad overweegt als volgt.
Verweerster heeft bij het bestreden besluit het advies gevolgd van de geneeskundig adviseur van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze geneeskundig adviseur heeft op basis van informatie verkregen uit de behandelende sector alsmede rekening houdend met het door psychiater Schogt bij [betrokkene] verricht medisch onderzoek geoordeeld dat de bij hem bestaande, met de vervolging samenhangende psychische klachten niet hebben geleid tot een verminderd verdienvermogen en /of een verminderd functioneren ten opzichte van zijn leeftijdsgenoten. Hierbij is in aanmerking genomen dat eiser ten tijde van zijn vervroegde pensionering in 1989 niet was afgekeurd en niet in behandeling was voor deze klachten, zodat er over zijn beroepsmatig functioneren in die periode niets bekend is. Daarnaast blijkt dat zijn niet uit de vervolging voortvloeiende gewrichtsklachten, die als van degeneratieve aard zijn aangemerkt, een rol hebben gespeeld bij zijn werkbeëindiging. Verder heeft verweerster met betrekking tot zijn functioneren daarna overwogen dat er bij hem weliswaar sprake is van enige beperkingen, maar dat deze niet van dien aard zijn dat kan worden gesproken van een verminderd functioneren ten opzichte van leeftijdsgenoten.
De Raad heeft in de gedingstukken van medische aard onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat [betrokkene] al in 1989 buiten staat is geraakt zijn grondslaginkomen te verdienen. Met betrekking tot vervroegde pensionering onderschrijft de Raad, blijkens vaste jurisprudentie, het standpunt dat dit wordt beschouwd als een normale wijze van beëindiging van deelname aan het arbeidsproces. Dit is alleen anders bij het voorhanden zijn van voldoende medische gegevens die wijzen in een richting dat voor de vervroegde uittreding sprake was van veel verzuim en medische behandelingen wegens causale ziekten en gebreken, hetgeen de Raad niet is gebleken.
Met betrekking tot het verminderd functioneren van [betrokkene] ten opzichte van leeftijdsgenoten, zoals is te lezen in het nader rapport d.d. 28 augustus 2003 van psychiater Schogt, neemt de Raad in aanmerking hetgeen in reactie op dat rapport op 16 september 2003 door geneeskundig adviseur bij de Pensioen- en Uitkeringsraad I.P.L. Koperberg naar voren is gebracht, te weten, waarom er aan de hand van de vier rubrieken van de AMA-schaal niet gesproken kan worden van verminderd functioneren. In aanmerking genomen dat bij [betrokkene], zoals blijkt uit het verslag van de psychiater Schogt, de psychische gesteldheid na zijn pensionering verbeterd is en dat hij in psychosociaal opzicht op dat moment redelijk functioneerde, kan de Raad aan het feit dat er bij [betrokkene] destijds geen wezenlijke beperkingen zijn aangegeven in het dagelijks en sociaal functioneren niet de conclusie verbinden dat zich de situatie voordeed waarop artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet het oog heeft.
Het vorenstaande betekent dat het beroep van eiser ongegrond verklaard moet worden.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van de proceskosten en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2005.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.