[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 23 september 2003, kenmerk JZ/D80/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. P.P. Klokkers, (thans) advocaat te Amsterdam, als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift, met bijlagen, is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 januari 2005.
Aldaar is voor eiser verschenen zijn gemachtigde mr. Klokkers voornoemd, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Bij het, na bezwaar genomen, bestreden besluit heeft verweerster - voorzover nog van belang - gehandhaafd haar in de voorlopige berekeningsbeschikking van 28 februari 2003 en het daarbij behorend nader bericht van 7 maart 2003 neergelegde standpunt, dat de door eiser in 2001 verworven inkomsten uit zijn confectiezaak toegerekend dienen te worden aan de eerste zes maanden van dat jaar en derhalve in mindering gebracht dienen te worden op de eiser over die maanden toekomende periodieke uitkering ingevolge de Wet, nu eiser die zaak met ingang van 1 juli 2001 heeft beëindigd.
In bezwaar en beroep heeft eiser aangevoerd dat verweerster die inkomsten, overeenkomstig de handelwijze van de belastingdienst, had dienen toe te rekenen aan het gehele jaar 2001.
De Raad heeft evenwel in vaste rechtspraak onderschreven de opvatting van verweerster dat, in aanmerking genomen dat de periodieke uitkering maandelijks wordt uitbetaald, verworven inkomsten voor de toepassing van de verminderings- bepalingen van de Wet per maand toegerekend dienen te worden aan de periode waarin zij daadwerkelijk zijn verworven. Nu eiser, in eigen bewoordingen, de deur van zijn winkel in juni 2001 achter zich heeft dicht getrokken, en nadien daaruit geen inkomsten meer heeft verworven terwijl ook geen te liquideren middelen resteerden, is de toerekening van de inkomsten aan de eerste zes maanden van 2001 derhalve juist.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het ingestelde beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2005.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.