ECLI:NL:CRVB:2005:AS9695

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3631 ABP
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging herplaatsingstoelage met terugwerkende kracht bij wijziging van status werknemer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de herplaatsingstoelage van appellant, die eerder was toegekend door het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP). Appellant had in 1991 een herplaatsingstoelage ontvangen in verband met zijn herplaatsing in een dienstbetrekking. Echter, in 1992 heeft appellant alle aandelen van de BV waar hij werkzaam was overgenomen, waardoor hij directeur/grootaandeelhouder (DGA) werd. Dit leidde tot de vraag of de beëindiging van de herplaatsingstoelage met terugwerkende kracht tot 24 februari 1992 terecht was.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak het standpunt van gedaagde, het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP, heeft onderschreven. De Raad oordeelde dat de beëindiging van de herplaatsingstoelage op goede gronden was gebeurd, aangezien appellant zijn wijziging van status niet had gemeld aan het ABP. De Raad benadrukte dat appellant had moeten begrijpen dat zijn nieuwe status gevolgen had voor zijn aanspraak op de herplaatsingstoelage en dat hij deze wijziging had moeten doorgeven.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om proceskosten te vergoeden. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de beslissing van de rechtbank en de beëindiging van de herplaatsingstoelage werd gehandhaafd.

Uitspraak

03/3631 ABP
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, uiteengezette gronden heeft mr. J. Lamme, werkzaam bij Juridisch Adviesbureau Lamme c.s. te Bussum, als gemachtigde van appellant bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage van 11 juni 2003, nummer AWB 01/3659 ABP, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Vanwege gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vervolgens, onder inzending van nadere stukken, over en weer schriftelijk op elkaars standpunten gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 januari 2005. Aldaar is appellant in persoon verschenen met bijstand van mr. Lamme voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door P.C.M. Satijn, werkzaam bij het UWV te Heerlen.
II. MOTIVERING
In dit geding is aan de orde de toepassing van de Algemene burgerlijke pensioenwet (hierna: de Wet). De Wet is bij wet van 21 december 1995, Stb. 639, met ingang van 1 januari 1996 ingetrokken. De Raad is evenwel ingevolge overgangsrecht bevoegd van het geding kennis te nemen.
Ten aanzien van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad, onder verwijzing voor het overige naar de aangevallen uitspraak, met het volgende.
Aan appellant - toen voor de toepassing van de Wet uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt verklaard om zijn betrekking als registeraccountant bij de belastingdienst te vervullen, alsmede voor 55 tot 65% algemeen invalide en voor
20 uren per week herplaatsbaar - is door de toenmalige Hoofddirectie van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) ingaande 1 oktober 1991 een herplaatsingstoelage als bedoeld in de artikelen K 4, vierde lid, en K 5 van de Wet toegekend, dit in verband met zijn herplaatsing per laatstgenoemde datum in een dienstbetrekking voor 20 uren per week als “controller en divers” bij [B.V.] te [vestigingsplaats].
Bij het bestreden, na administratief beroep genomen besluit van 11 september 2001 is door gedaagde, onder wijziging en herziening van de eerdere terzake genomen besluiten met toepassing van artikel S 4 van de Wet, alsnog bepaald dat vanaf 24 februari 1992 geen aanspraak meer bestaat op een herplaatsingstoelage. Daartoe is overwogen - kort gezegd - dat nader is gebleken dat vanaf die datum geen sprake meer was van herplaatsing in een dienstbetrekking aangezien appellant toen alle aandelen van genoemde BV had overgenomen en daarmee een zogenoemd directeur/grootaandeel-houder (DGA) was geworden, van welke verandering appellant ten onrechte bij het ABP geen melding had gemaakt.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door gedaagde ingenomen standpunt onderschreven.
Ook in hoger beroep staat ter beantwoording de vraag of bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden is overgegaan tot beëindiging met terugwerkende kracht tot 24 februari 1992 van de aan appellant toegekende herplaatsingstoelage.
Evenals de rechtbank bij de aangevallen uitspraak beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. De Raad kan de terzake door de rechtbank gehanteerde overwegingen geheel onderschrijven en maakt deze tot de zijne.
Daarbij heeft ook de Raad doorslaggevend geacht dat - naar tussen partijen vaststaat - aan appellant op 24 februari 1992 alle aandelen van de BV waar hij in dienstbetrekking was herplaatst, zijn overgedragen. Naar vaste rechtspraak was hiermee aan zijn status van werknemer in dienstbetrekking een einde gekomen; dienovereenkomstig is appellant nadien door de Belastingdienst en het Gak, alwaar hij van die verandering melding maakte, ook behandeld. In aanmerking genomen voorts dat hoofdstuk K van de Wet uitdrukkelijk spreekt van herplaatsing in een dienstbetrekking, was gedaagde ingevolge
artikel S 4 van de Wet in beginsel verplicht om, na kennisname van genoemde verandering, tot de nodige wijziging en herziening van de besluiten tot toekenning en voortzetting van de herplaatsingstoelage over te gaan.
Voorts is ook de Raad van oordeel dat appellant had kunnen en moeten begrijpen dat deze verandering evenzeer gevolgen had voor zijn status als afgekeurd en herplaatst ambtenaar in de zin van de Wet, en deze derhalve ingevolge de op hem ingevolge artikel F 13 van de Wet rustende informatieverplichting aan het ABP had moeten melden, hetgeen hij echter niet heeft gedaan. Dat het ABP mogelijk ook langs andere weg van die wijziging op de hoogte had kunnen komen, hetgeen uiteindelijk ook is geschied, doet aan genoemde verplichting en de daaraan te verbinden gevolgen geen afbreuk. Onder deze omstandigheden kon gedaagde alleszins besluiten om hier geen gebruik te maken van de in artikel S 4, vierde lid, van de Wet gegeven bevoegdheid om de terugwerkende kracht van een wijziging of herziening in duur te beperken.
Al hetgeen appellante in hoger beroep heeft doen aanvoeren heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2005.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.