03/2826 AW
03/2828 AW
03/2829 AW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis bij de Universiteit van Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant is op de bij (aanvullend) beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen (een gedeelte van) de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2003, nrs. AWB 01/4337 AW, AWB 01/3768 AW en
AWB 02/1965 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd is namens gedaagde nog een stuk overgelegd.
Ook namens appellant zijn nog enkele stukken aan de Raad gezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 27 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. D.O. Pechler, verbonden aan de VAWO. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C. Siemons, advocaat te Amsterdam, en [naam prof.], verbonden aan het Academisch Ziekenhuis bij de Universiteit van Amsterdam (hierna: AZUA).
1. Voor een uitgebreide weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.1. Aan appellant, sedert vele jaren als radioloog verbonden aan het AZUA, is op zijn verzoek, nadat hij de leeftijd van 55 jaar had bereikt, met ingang van 1 januari 1999 vrijstelling verleend van het verrichten van onregelmatige diensten. Voor het verrichten van die diensten werden de specialisten van het AZUA niet (afzonderlijk) gehonoreerd.
1.2. Met ingang van 1 juni 1999 - via incorporatie in het destijds op specialisten van het AZUA van toepassing zijnde Rechtspositiereglement Academisch Medisch Centrum (RRAMC) - is op de specialisten de zogenoemde Honoreringsregeling van toepassing geworden. Deze voorzag onder andere in het honoreren van het verrichten van onregelmatige diensten. Voorts was daarbij bepaald: “Aan de academisch specialist van 60 jaar of ouder kan het verrichten van werkzaamheden in het kader van een 24-uursrooster alleen met zijn toestemming worden opgedragen”.
1.3. Op 28 september 1999 heeft appellant gedaagde het verzoek gedaan hem (weer) onregelmatige diensten op te dragen. Gedaagde heeft dat verzoek afgewezen, welke afwijzing hij na bezwaar heeft gehandhaafd. De motivering van die gehandhaafde afwijzing is, kort gezegd, gelegen in het oordeel van gedaagde dat appellant in opleidingstechnisch opzicht en op vakinhoudelijke gronden niet geschikt is om er tijdens onregelmatige diensten voor zowel de arts-assistent als de patiënten in alle opzichten te staan.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe, samengevat, overwogen dat gedaagde niet verplicht is aan appellant onregelmatige diensten op te dragen maar dat hij daartoe een discretionaire bevoegdheid bezit waarvan de (niet-) gebruikmaking slechts terughoudend kan worden getoetst. De afwijzende beslissing kan die toetsing doorstaan. Van strijd met door gedaagde gewekte verwachtingen of met het gelijkheidsbeginsel is voorts geen sprake, aldus de rechtbank.
3. In (het tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak gerichte) hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank is uitgegaan van onjuiste regelgeving en dat beoordeling van de voorliggende vraag moet geschieden op basis van de CAO Academisch Ziekenhuis, dat geen sprake is van een discretionaire bevoegdheid van gedaagde om aan specialisten als appellant onregelmatige diensten op te dragen, dat geen sprake is van disfunctioneren van appellant en dat daaromtrent geen formele beoordeling is opgemaakt, dat aan appellants (ook) financiële belang groot gewicht moet worden toegekend en dat niet valt in te zien waarom op grond van billijkheid en redelijkheid appellant niet wederom kon worden toegelaten tot de onregelmatige diensten om zodoende nog enige compensatie te verkrijgen in de vorm van een hogere pensioenopbouw.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Zoals ook namens gedaagde bij verweerschrift is betoogd, is op het partijen verdeeld houdende geschilpunt niet de CAO Academisch Ziekenhuis van toepassing, maar het RRAMC. Ten tijde van het verzoek van appellant was deze laatste regeling immers op hem van toepassing. Daarbij gaat het niet om de door de rechtbank aangehaalde bepalingen, maar om de tekst zoals die gold na de incorporatie van de Honoreringsregeling, in het bijzonder de bepaling als geciteerd aan het slot van 1.2.
4.2. De Raad deelt de - door de rechtbank onderschreven - zienswijze van gedaagde dat hij niet verplicht is een specialist als appellant het verrichten van onregelmatige diensten op te dragen, maar dat hij daartoe bevoegd is. De Raad ziet die bevoegdheid besloten liggen in de bevoegdheid van gedaagde om werktijden en roosters vast te stellen voor zijn personeel en in de tekst van de evenbedoelde bepaling. Uit de daarin vervatte beperking van de mogelijkheid om onregelmatige diensten op te dragen aan een specialist van 60 jaar of ouder - in dat geval is diens instemming vereist - mag niet een verplichting voor gedaagde worden afgeleid ten opzichte van alle specialisten jonger dan 60 jaar.
4.3. Waar het hier niet gaat om het ontnemen van een bestaande opdracht om onregelmatige diensten te verrichten en niet om het ontnemen van een bestaand recht op honorering daarvan, maar om het (wederom) toelaten tot onregelmatige diensten (met bijbehorende honorering), komt gedaagde naar het oordeel van de Raad een grote mate van beleidsvrijheid toe. Gelet op zijn verantwoordelijkheid voor patiënten en arts-assistenten zijn de door gedaagde aan de afwijzing ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden voldoende draagkrachtig. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is bij appellant onmiskenbaar sprake van tekortschietende communicatieve vaardigheden en onvoldoende algemene inzetbaarheid. Dat dit een en ander niet in een formele beoordeling is vastgelegd, doet daaraan niet af.
4.4. De Raad is tot slot van oordeel dat gedaagde bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan zijn belang bij het goed functioneren van het AZUA dan aan het financiële belang van appellant, waarbij terecht is overwogen dat voor appellant geen sprake is van een verslechtering van zijn financiële rechtspositie. Ook hetgeen in dat verband overigens door appellant naar voren is gebracht, treft geen doel.
5. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2005.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen