03/2361 WAO + 05/1197 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 12 april 2001 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat zijn uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk met ingang van 21 augustus 1995 werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, met ingang van die datum onveranderd worden vastgesteld op 80 tot 100%. Daarbij is bepaald dat de WAO-uitkering van appellant onder toepassing van artikel 44 van de WAO vanwege zijn inkomsten uit arbeid in een drietal periodes niet volledig wordt uitbetaald.
Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 december 2001, hierna: besluit 1, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Groningen heeft bij uitspraak van 1 april 2003, reg. nr. AWB 02/122 AAWAO V05, het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
Namens appellant is drs. J.G.A. Janssen, van <J G A> Janssen Gehandicapten Advisering te Emmen, van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 7 januari 2005 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat besluit 1 gedeeltelijk wordt gewijzigd. Ten aanzien van de periode 11 januari tot 11 april 2000 wordt zijn bezwaar alsnog gegrond verklaard.
Namens appellant heeft drs. Janssen voornoemd bij brief van 7 januari 2005 hierop een reactie gegeven.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 11 januari 2005, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
In hoger beroep beperkt het geschil zich tot de periode 11 januari 2000 tot 11 april 2000. Gedaagde heeft in zijn primaire besluit van 12 april 2001 en in besluit 1, waarin is beslist op het bezwaar van appellant, bepaald dat de WAO-uitkering over deze periode wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellant was in die periode als uitbener werkzaam bij een slachterij in Doetinchem en zou daar volgens gedaagde een salaris van f 3.897,- per maand hebben verdiend.
De rechtbank heeft in haar uitspraak, waarbij het tevens ging om een tweetal periodes dat appellant bij andere werkgevers werkzaam was, overwogen dat gedaagde bij het bepalen van de inkomsten is uitgegaan van de informatie van die werkgevers. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gedaagde bij de vaststelling van hetgeen appellant feitelijk verdiende in redelijkheid kunnen uitgaan van de contractueel vastgelegde arbeidstijd, nu deze enerzijds in overeenstemming was met de geldende CAO, en anderzijds niet is gebleken dat appellant gedurende meer uren dan contractueel was vastgelegd feitelijk arbeid heeft verricht. De reistijden kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet beschouwd worden als arbeidsuren ter zake waarvan het loon is uitbetaald nu dit reizen geen onderdeel uitmaakte van de functie van appellant als uitbener. Het is, aldus de rechtbank, de vrije keuze van appellant geweest om arbeidscontracten aan te gaan met zijn werkgevers zonder een compensatie voor de reistijd te bedingen, of zonder zijn woonsituatie in overeenstemming te brengen met de werkzaamheden.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat het salaris in werkelijkheid lager was. Voorts is aangevoerd dat appellant het werk in Doetinchem heeft aanvaard omdat hij dichterbij huis geen werk kon vinden. Er zou daarom rekening gehouden moeten worden met de excessieve reistijden- en kosten, in die zin dat uitgegaan had moeten worden van een hoger aantal arbeidsuren dan aangegeven in het arbeidscontract en dus van lagere inkomsten per gewerkt uur.
Namens appellant zijn ten bewijze van de stelling dat het salaris bij de slachterij in Doetinchem niet juist is vastgesteld bij het hoger beroepschrift loonstroken meegestuurd over de maanden januari tot en met april 2000. Gedaagde heeft, uitgaande van deze salarisgegevens, bij besluit 2 een nieuwe berekening gemaakt van de mate van arbeidsongeschiktheid. Besloten is om de WAO-uitkering over de periode 11 januari 2000 tot en met 31 januari 2000 met toepassing van artikel 44 WAO uit te betalen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Over de periode 1 februari 2000 tot en met
29 februari 2000 is dit 45 tot 55%, over de periode 1 maart 2000 tot en met 31 maart 2000 45 tot 55% en over de periode
1 april 2000 tot en met 10 april 2000 55 tot 65%.
De gemachtigde van appellant heeft in zijn brief van 7 januari 2005 aangegeven dat hiermee aan de grief dat de korting was gebaseerd op onjuiste salarisgegevens geheel is tegemoetgekomen. Er is echter niet tegemoetgekomen aan de grief dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met de excessieve reistijden.
De Raad oordeelt als volgt.
Gedaagde heeft met besluit 2 wijziging gebracht in besluit 1. Anders dan gedaagde aan de Raad in zijn begeleidende brief bij besluit 2 heeft aangegeven, komt besluit 2 niet geheel aan het beroep van appellant tegemoet. Ingevolge de
artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep daarom geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2.
Nu gedaagde te kennen heeft gegeven het in besluit 1 ingenomen standpunt dat de WAO-uitkering over de periode
11 januari 2000 tot en met 10 april 2000 moet worden uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% niet langer te handhaven, kan besluit 1 voor wat dit onderdeel betreft geacht worden te zijn ingetrokken. Uit 's Raads uitspraak van 4 februari 1997, gepubliceerd in RSV 1997/297, volgt dat in zo'n geval belang bij een beoordeling van dat besluit in principe is komen te vervallen, tenzij van zo'n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat verzocht is om het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb.
In dit geval is namens appellant bij brief van 7 januari 2005 een dergelijk verzoek gedaan zodat het procesbelang niet is komen te vervallen.
Het voorgaande leidt er toe dat de aangevallen uitspraak en besluit 1, voorzover daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid met toepassing van artikel 44 van de WAO in de periode 11 januari 2000 tot en met 10 april 2000 op 15 tot 25% is gesteld, voor vernietiging in aanmerking komen.
Ten aanzien van de grief van appellant dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn excessieve reistijden en hoge reiskosten is de Raad van oordeel dat de wettelijke voorschriften er niet in voorzien om de reistijd als arbeidstijd aan te merken dan wel de reiskosten in mindering te brengen op het salaris. De Raad onderschrijft de desbetreffende overwegingen van de rechtbank. Hetgeen namens appellant in hoger beroep daartegen is aangevoerd bevat naar het oordeel van de Raad geen nieuwe gezichtspunten.
Het hoger beroep kan, voorzover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 2, daarom niet slagen. Hiermee komt vast te staan dat gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid in de periode 11 januari 2000 tot 11 april 2000 op de juiste wijze heeft vastgesteld in besluit 2.
Ingevolge ’s Raads jurisprudentie dient het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop gedaagde de aan appellant toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering dient te berekenen, volstaat de Raad te verwijzen naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarin voor de periode 11 januari 2000 tot 11 april 2000 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met toepassing van artikel 44 van de WAO is vastgesteld op 15 tot 25%;
Verklaart het inleidend beroep tegen besluit 1 in zoverre gegrond en vernietigt besluit 1 voor dat deel;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2005.