[appellant], wonende te [woonplaats], appellant, tevens gedaagde, hierna te noemen: appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde, tevens appellant, hierna te noemen: gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 9 december 1999 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 13 januari 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 27 april 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het tegen het besluit van 9 december 1999 gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 17 januari 2002, nr. 00/648 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten.
Beide partijen hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. R. van de Water, advocaat te Utrecht, bij beroepschrift van 26 februari 2002 de gronden van het hoger beroep ingediend.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 8 maart 2004.
Gedaagde heeft op bij beroepschrift van 11 februari 2002 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Bij schrijven van 3 mei 2004 heeft mr. S. Broens, advocaat te Utrecht, als opvolgend gemachtigde van appellant, nadere gronden aan de Raad doen toekomen. Dit schrijven is tevens bedoeld als verweer tegen het door het gedaagde ingestelde hoger beroep.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Broens en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.W.F. Mezenberg, werkzaam bij het Uwv.
De Raad heeft vervolgens geoordeeld dat het onderzoek niet volledig is geweest en in verband hiermee het onderzoek heropend. Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad bij brief van 2 juni 2004 enkele vragen aan gedaagde gesteld.
In reactie hierop heeft gedaagde op 19 augustus 2004 een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige P. de Groot van 17 augustus 2004 aan de Raad gestuurd.
Hierop heeft mr. Broens bij schrijven van 4 oktober 2004 gereageerd. Namens gedaagde heeft De Groot, voornoemd, op
13 oktober 2004 nogmaals gerapporteerd, waarop mr. Broens bij brief van 6 januari 2005 heeft gereageerd.
Het geding is voortgezet behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 januari 2005, waar appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen en waar voor gedaagde is verschenen mr. F.H.M.A. Swarts, werkzaam bij het Uwv.
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die als zodanig zijn vermeld in de aangevallen uitspraak.
Ten aanzien van het medische aspect van de beoordeling heeft de rechtbank als haar oordeel gegeven dat op grond van de beschikbare medische gegevens de belastbaarheid van appellant per 13 januari 1999 in het door de verzekeringsarts
E.G. Maring –en door de bezwaarverzekeringsarts P.H. Storms bevestigde- opgestelde scoreformulier FIS correct is weergegeven.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellant op zich de hem voorgehouden functies, met zijn medische beperkingen, wel zou kunnen vervullen. Hierbij heeft de rechtbank het van belang geacht dat bij geen van de functies bijzondere eisen worden gesteld aan het hand- en vingergebruik.
Het bestreden besluit is door de rechtbank vernietigd omdat gedaagde, naar het oordeel van de rechtbank, ten onrechte functies met een arbeidsomvang onder de bandbreedte in de functieduiding heeft betrokken. Indien wordt uitgegaan van de functies binnen de voor appellant geldende bandbreedte blijven er onvoldoende functies over om een schatting op te baseren. De rechtbank acht het bestreden besluit dan ook in strijd met artikel 18 WAO en met de artikelen 3, eerste lid, en 4, eerste lid, van het Schattingbesluit.
Hoger beroep van appellant
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de overwegingen van de rechtbank dat de rechtbank geen aanwijzingen heeft kunnen vinden dat de belastbaarheid van appellant door de verzekeringsarts is overschat en dat appellant de hem voorgehouden functies met zijn medische beperkingen wel zou kunnen vervullen. Appellant heeft aangevoerd dat de functies vouwster en wassorteerder niet voor de schatting gebruikt mogen worden aangezien er in deze functies sprake is van met snelle regelmaat zich herhalend werk en repetitieve werkzaamheden; in dit verband is opgemerkt dat in het Claim Beoordelings -en Borgingssysteem (CBBS) het werken in een wasserij als te zwaar wordt aangemerkt voor mensen met een repetitieve hand- en vingerbeperking.
Verder heeft appellant gewezen op de richtlijn professionele eindselectie van het Lisv van februari 1999 (Standaard professionele eindselectie arbeidsdeskundige) waarin is bepaald dat het ontbreken van een overschrijdingssignaal (markering) niet zonder meer betekent dat er daadwerkelijk geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid en dat in de situatie waarin cliënt wel beperkt is, maar de functie geen speciale eisen stelt, de arbeidsdeskundige moet bekijken of er inderdaad geen sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid.
Verder heeft appellant opgemerkt dat de reductiefactor in de functie Wasserij voor- en nabewerker (Fb-code 5609) niet juist is berekend en dat de voorgehouden functies gelet op zijn gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal niet passend zijn.
De Raad overweegt dat, gelet op de desgevraagd gegeven toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige De Groot van
17 augustus 2004 en zijn nadere commentaar van 13 oktober 2004, aangenomen kan worden dat de functies die gedaagde aan de schatting ten grondslag heeft gelegd, passend zijn te achten.
De Groot heeft de beperkingen die voor appellant gelden ten aanzien van het hand- en vingergebruik ten gevolge van RSI-klachten aan de rechterpols (geen langdurig repeterende duim- of polsbewegingen, niet continu werken met kracht en geen werk waarbij de rechterhand continu trilt) vergeleken met de belasting in de voorgehouden functies. Hij is tot de conclusie gekomen dat uit de verwoording functiebelasting en de functieomschrijvingen valt af te leiden dat er geen sprake is van langdurig repeterende hand- en vingerbelasting.
Met het door De Groot in hoger beroep gegeven commentaar is voldaan aan de in de Standaard professionele eindselectie arbeidsdeskundige neergelegde motiveringseisen.
Voor de wijze waarop de reductiefactor dient te worden berekend, wijst de Raad op zijn uitspraak van 9 december 2003, gepubliceerd in USZ 2004/33, waarin is uiteengezet hoe de reductiefactor moet worden bepaald. De Raad stelt vast dat de reductiefactor in de functie Wasserij voor- en nabewerker (Fb-code 5609) terecht is vastgesteld op 0,95.
De volgende drie functies zijn voor de schatting gebruikt: Perser (Fb 5604), Wasserij voor- nabewerker (Fb 5609) en Huishoudelijk medewerker bejaardentehuis (Fb 5425). Deze functies zijn eenvoudig en productiematig van aard zodat naar het oordeel van de Raad niet gezegd kan worden dat ze, gelet op de stelling van appellant dat hij de Nederlandse taal slechts gebrekkig beheerst, om die reden niet passend zijn.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen.
Hoger beroep van gedaagde
Het hoger beroep van gedaagde treft doel. Gelet op de inmiddels door de Raad gevormde vaste jurisprudentie inzake stap 1 van het Besluit uurloonschatting 1999 (BUS), heeft gedaagde zich terecht gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat gedaagde geen parttime functies had mogen selecteren om tot een minimumaantal van 7 arbeidsplaatsen per fb-code te komen.
De Raad stelt vast dat de functieselectie in casu geheel conform het BUS is geschied.
Hieruit volgt dat het hoger beroep van gedaagde slaagt en dat derhalve de aangevallen uitspraak vernietigd dient te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2005.