[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond van 11 april 2003, procedurenummer: 02 / 1172 WAJONG K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 juli 2003 heeft appellantes gemachtigde een aan de zenuwarts dr. H.L.S.M. Busard gericht schrijven ingezonden, waarin genoemde arts wordt verzocht bij wijze van contra-expertise omtrent appellante te rapporteren.
De gronden van het hoger beroep zijn aangevoerd bij aanvullend beroepschrift van
23 juli 2003.
Vervolgens heeft de gemachtigde van appellante een rapport van evengenoemde zenuwarts Busard ingezonden, bevattende een verslag van het door deze arts op 3 juni 2003 ingestelde onderzoek van appellante.
Bij brief van 2 december 2003 met bijlagen heeft gedaagde op dit rapport gereageerd.
Bij schrijven van 8 september 2004 is namens appellante nog een medisch attest, gedateerd 16 juli 2004, ingezonden van de neuropsychiater prof. dr. B. van Houdenhove.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 januari 2005, waar appellante met voorafgaand bericht in persoon noch bij gemachtigde is verschenen, terwijl namens gedaagde is verschenen J.G.M. Huijs, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 27 september 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde in bezwaar gehandhaafd zijn primaire besluit van 21 juni 2002, bij welk besluit gedaagde het verzoek van appellante heeft afgewezen om - in het bijzonder wegens klachten van chronische vermoeidheid - in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), op de grond dat zij niet kan worden aangemerkt als een jonggehandicapte als bedoeld in die wet.
Gedaagdes verzekeringsarts heeft de aanvangsdatum van appellantes arbeidsongeschikt-heid - arbitrair - bepaald op 1 januari 1997. Uitgaande van die dag als eerste arbeids-ongeschiktheidsdag voldoet appellante, zo heeft gedaagde overwogen, niet aan de in de Wajong geformuleerde voorwaarden om als jonggehandicapte te kunnen worden aangemerkt, te weten dat zij hetzij arbeidsongeschikt was op de dag waarop zij de leeftijd van 17 jaar bereikte (24 januari 1996), hetzij in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de arbeidsongeschiktheid is ingetreden gedurende ten minste zes maanden studerende was.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe in de eerste plaats overwogen dat uit de stukken genoegzaam blijkt, en door appellante ook niet is betwist, dat zij niet voldoet aan de eis dat zij in het refertejaar ten minste zes maanden studerende was in de zin der wet. Voorts heeft de rechtbank, gelet op de voorhanden medische gegevens, evenmin aanleiding gevonden om de juistheid van de bevindingen en conclusies van gedaagdes verzekeringsartsen inzake de aanvang van appellantes arbeidsongeschiktheid in twijfel te trekken.
De Raad begrijpt de namens appellante in hoger beroep naar voren gebrachte stellingen aldus dat, in het bijzonder ook met een beroep op het in rubriek I vermelde rapport van de zenuwarts Busard, wordt staande gehouden dat zij eerder dan eerst op 1 januari 1997 arbeidsongeschikt is geworden en in het bijzonder reeds arbeidsongeschikt was voor de dag waarop zij de leeftijd van 17 jaar bereikte.
De Raad heeft in navolging van de rechtbank geen aanleiding om de juistheid van het door gedaagde, op basis van de door diens verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts ingestelde onderzoeken, ingenomen standpunt inzake de aanvang van de arbeidsongeschiktheid van appellante voor onjuist te houden. De Raad heeft daarbij evenals de rechtbank in het bijzonder van belang geacht dat de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts bij de vaststelling respectievelijk de onderschrijving van 1 januari 1997 als de dag waarop - arbitrair beoordeeld - de arbeidsongeschiktheid van appellante een aanvang heeft genomen, zich in het bijzonder hebben laten leiden door het uit de anamnese alsmede uit informatie van de behandelend internist en de huisarts afkomstige gegeven dat appellante sinds 1997 te kampen heeft met vermoeidheids-klachten, ontstaan na een in dat jaar doorgemaakte ziekte van Pfeiffer, waarmee zij zich in dat jaar ook voor het eerst tot haar huisarts en vervolgens tot een internist heeft gewend.
De Raad heeft in hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep is aangevoerd geen objectief-medische aanknopingspunten gevonden voor een andersluidend oordeel.
Met name acht de Raad zulke aanknopingspunten ook niet gelegen in het eerder vermelde rapport van de zenuwarts Busard. Naar het oordeel van deze arts dient appellante als gevolg van chronische vermoeidheidsklachten volledig arbeidsongeschikt te worden beschouwd. Zij was volgens Busard op basis van haar klachten, beperkingen en handicaps niet in staat om regulier en duurzaam te werken vanaf het ontstaan van haar klachten. Zeker was zij daartoe, aldus Busard, niet in staat vanaf januari 1997, maar ook al eerder was zij daartoe volgens hem niet in staat. Bij dit laatste heeft hij overwogen dat het breekpunt gesteld kan worden rond de leeftijd van 15 jaar toen appellante - nog steeds volgens Busard - de ziekte van Pfeiffer doormaakte.
De Raad overweegt dat aan vorenomschreven conclusies van Busard inzake de aanvang van appellantes arbeidsongeschiktheid reeds daarom geen doorslaggevende betekenis toekomt, nu hij daarbij is uitgegaan van het onjuiste gegeven dat appellante rond haar 15e jaar de ziekte van Pfeiffer heeft doorgemaakt. Zoals hiervoor reeds is vermeld blijkt uit de beschikbare gegevens, afkomstig van de huisarts van appellante en haar destijds behandelend internist, dat zij eerst in het jaar 1997 door die ziekte is getroffen. De ook door Busard in aanmerking genomen omstandigheid dat appellante al voor 1997 problemen ondervond om het door haar gevolgde onderwijs met succes af te ronden, kan in het licht van de beschikbare medische gegevens evenmin dienen als genoegzaam argument voor een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
Ook anderszins is niet kunnen blijken van objectief-medische aanwijzingen die steun zouden verlenen aan het eigen standpunt van appellante. De Raad merkt in dit verband nog op dat de neuropychiater Van Houdenhove zich in diens in hoger beroep overgelegde attest niet uitlaat over de aanvang van het door hem geconstateerde chronische vermoeidheidssyndroom.
De Raad stelt zich voorts achter de vaststelling van de rechtbank dat tussen partijen niet meer in geschil is dat appellante, uitgaande van 1 januari 1997 als eerste dag van haar arbeidsongeschiktheid, niet voldoet aan de meergenoemde voorwaarde dat zij ten minste zes maanden studerende is geweest in het jaar onmiddellijk voorafgaande aan die datum. Ook in hoger beroep is dit van de zijde van appellante niet bestreden.
Aldus komt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2005.