ECLI:NL:CRVB:2005:AT0757

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2119 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de juistheid van de medische grondslag

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had de intrekking van de uitkering, die was gebaseerd op een medische beoordeling, vernietigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door het onderzoek niet volledig te laten plaatsvinden. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig tot stand is gekomen en komt tot de beslissing dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd.

De Raad heeft vastgesteld dat de medische onderzoeken die door gedaagde zijn uitgevoerd zorgvuldig zijn geweest. De verzekeringsarts heeft appellante in het verleden gezien en heeft haar situatie beoordeeld. De Raad oordeelt dat de conclusies van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd zijn en dat de stelling van appellante dat zij volledig arbeidsongeschikt is, niet wordt ondersteund door de medische gegevens. De Raad wijst erop dat de psychiater Logtenberg, die de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante concludeert, onvoldoende objectieve medische onderbouwing biedt voor deze conclusie.

Uiteindelijk komt de Raad tot de conclusie dat gedaagde de medische beperkingen van appellante correct heeft vastgesteld en dat appellante in staat is om de resterende functies te vervullen. De Raad verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond en vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Tevens wordt bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht aan appellante vergoedt.

Uitspraak

03/2119 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (Spanje), appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. P.H.G. van Vugt, advocaat te Venlo, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 17 maart 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer AWB 01/4460 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
In aanvulling op het aanvullend beroepschrift heeft appellantes gemachtigde een verklaring van de psychiater drs. B. Logtenberg, gedateerd 5 juli 2003, ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 18 januari 2005, waar appellante in persoon noch bij gemachtigde is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen J.G.M. Huijs, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad ziet in dit geding aanleiding om in de eerste plaats te onderzoeken of de aangevallen uitspraak van de rechtbank op juiste wijze tot stand is gekomen.
Op grond van het navolgende beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend.
Na sluiting van het onderzoek door de rechtbank ter zitting van 4 juni 2002, is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, waarna de rechtbank het onderzoek op 8 juli 2002 heeft heropend. Nadat partijen desgevraagd toestemming hadden verleend om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de rechtbank het onderzoek opnieuw gesloten en uitspraak gedaan.
In evengenoemd artikel is aan de rechtbank de bevoegdheid verleend om het onderzoek ter zitting achterwege te laten indien partijen daarvoor toestemming hebben gegeven.
Bij een namens appellante op 12 september 2002 ondertekende verklaring heeft appellante zodanige toestemming verleend. Gedaagde heeft vervolgens bij brief van 10 oktober 2002 eveneens toestemming verleend. Bij die brief was als bijlage gevoegd een commentaar d.d. 9 oktober 2002 van gedaagdes bezwaarverzekeringsarts P. Tjen op een door de psychiater B. Logtenberg gegeven reactie op een eerdere brief van genoemde bezwaarverzekeringsarts van 17 juli 2002.
Naar de Raad vaker van zijn opvatting heeft doen blijken staat het de rechter, in geval er nieuwe gedingstukken aan het procesdossier worden toegevoegd, niet vrij om zonder meer op basis van de toestemming die is gegeven aan de hand van de voordien aanwezige processtukken de zaak buiten zitting af te doen. Het achterwege laten van een zitting is in die situatie eerst mogelijk indien partijen na kennisname van de naderhand geproduceerde stukken te kennen hebben gegeven dat de verleende toestemming van kracht blijft. In het onderhavige geval heeft de rechtbank, nadat van de zijde van gedaagde het hiervoor vermelde commentaar d.d. 9 oktober 2002 van de bezwaarverzekeringsarts Tjen was ingezonden, appellante niet opnieuw om toestemming in de zin van meergenoemd artikel verzocht, terwijl een dergelijke toestemming ook anderszins niet is gegeven.
Dit leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak in strijd is met artikel 8:57 van de Awb en derhalve niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. Om die reden komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
De Raad heeft zich vervolgens beraden over de vraag of de zaak al dan niet moet worden teruggewezen naar de rechtbank te Amsterdam. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend, nu nader onderzoek niet noodzakelijk is.
Wat de zaak ten gronde betreft overweegt de Raad als volgt.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit van 20 juni 2001, strekkende tot intrekking met ingang van 21 augustus 2001 van appellantes naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% berekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Tevens heeft gedaagde daarbij het primaire besluit van 20 juni 2001 in die zin gewijzigd dat gedaagde de intrekkingsdatum nader heeft bepaald op 28 augustus 2001.
De rechtbank heeft overwogen dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit een adequaat en zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden, waarbij ook informatie van de behandelend sector is betrokken. Tevens heeft de rechtbank in dit verband in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts van gedaagde appellante in augustus 1999 en mei 2000 op het spreekuur heeft gezien en op 16 mei 2001 telefonisch met appellante - die inmiddels naar Spanje was vertrokken - heeft gesproken, waarbij is geconcludeerd dat het belastbaarheidspatroon van 23 mei 2000 geen bijstelling behoeft. In de door appellante aangedragen (nadere) medische informatie heeft de rechtbank geen steun gevonden voor de stelling van appellante dat zij - met name vanwege haar klachten van psychische aard - volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht. In het bijzonder heeft de rechtbank met betrekking tot het rapport van de psychiater Logtenberg van 8 mei 2002 - alsmede met betrekking tot een daarop naderhand gegeven toelichting bij brief van 8 september 2002 - overwogen dat zijn conclusies te summier zijn onderbouwd om het oordeel van gedaagdes bezwaarverzekeringsarts ter zijde te stellen. Aldus heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat de beperkingen van appellante onjuist zijn vastgesteld. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, nu de belasting van de geduide functies de belastbaarheid van appellante niet te boven gaat, gedaagde haar terecht geschikt heeft geacht voor de haar voorgehouden - dat wil zeggen: voor de na het vervallen van enkele functies daarvan nog resterende - functies. De rechtbank heeft ook appellantes opvatting verworpen dat gedaagde bij haar, in het bijzonder bij een brief van 23 februari 2001, de - in rechte te honoreren - verwachting heeft gewekt dat zij aanspraak zou blijven behouden op een volledige WAO-uitkering.
Desalniettemin heeft de rechtbank, zij het met volledige instandlating van de rechtsgevolgen daarvan, het bestreden besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, nu gedaagde de intrekkingsdatum, die aanvankelijk was bepaald op
21 augustus 2001, in bezwaar heeft gewijzigd in 28 augustus 2001, ten onrechte het bezwaar tegen het primaire besluit door gedaagde ongegrond is verklaard. Dat had naar de zienswijze van de rechtbank een gegrondverklaring dienen te zijn. In verband hiermede heeft de rechtbank tevens beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan appellante van griffierecht en proceskosten.
In hoger beroep heeft appellante in de eerste plaats staande gehouden haar stelling dat gedaagde haar heeft meegedeeld dat zij aanspraak zou blijven houden op een naar een volledige mate van arbeidsongeschiktheid berekende uitkering, aan welke mededeling - zo begrijpt ook de Raad die stelling - appellante het vertrouwen heeft ontleend, en heeft mogen ontlenen, op ongewijzigde voortzetting van haar uitkering.
In navolging van de rechtbank volgt de Raad appellante niet in evenvermelde stelling.
De brief van 23 februari 2001 waarop in dit verband van de zijde van appellante met name een beroep wordt gedaan, heeft betrekking op opheffing van de schorsing van de uitkering waartoe gedaagde was overgegaan na het vertrek van appellante naar Spanje en ziet overigens op de datum 1 maart 2001. Niet valt in te zien dat appellante daaraan de rechtens te eerbiedigen verwachting heeft kunnen ontlenen dat haar WAO-uitkering op en na 28 augustus 2001 onveranderd zou worden gecontinueerd. Ook overigens is niet gebleken van enige door gedaagde gewekte, rechtens te eerbiedigen verwachting dienaangaande.
Voorts wordt namens appellante in hoger beroep de opvatting staande gehouden dat zij op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt was en dat ten onrechte door de rechtbank de haar in die opvatting steunende conclusies van de psychiater Logtenberg zijn gepasseerd.
Deze grief treft evenmin doel. Ook naar het oordeel van de Raad zijn, in de eerste plaats, de vanwege gedaagde ingestelde verzekeringsgeneeskundige onderzoeken zorgvuldig te achten. Dat geldt ook voor het telefonische onderzoek waartoe gedaagdes verzekeringsarts is overgegaan in mei 2001, in verband met appellantes vertrek naar Spanje. Voorts vinden de door de verzekeringsartsen getrokken conclusies - waaronder de conclusie van de verzekeringsarts op basis van meergenoemd telefonisch onderhoud in mei 2001 dat de medische situatie van appellante ten opzichte van het vorige onderzoek niet in relevante mate is gewijzigd - genoegzame steun in de onderzoeksbevindingen en zijn ze naar het oordeel van de Raad ook overtuigend onderbouwd.
Dat geldt juist niet voor de zienswijze van de psychiater Logtenberg dat appellante, ook ten tijde in dit geding van belang, in het bijzonder vanwege een borderline persoonlijk-heidsstoornis, volledig arbeidsongeschikt is. De diagnose waartoe deze arts komt wordt overigens op zich door gedaagde niet bestreden, maar wel bestreden wordt de opvatting dat appellante vanwege die aandoening in het geheel buiten staat zou zijn tot het verrichten van loonvormende arbeid. De Raad is met gedaagdes bezwaarverzekeringsarts van oordeel dat die - vergaande - conclusie van Logtenberg, in het licht van het geheel van de omtrent appellante voorhanden medische gegevens, een toereikende objectief-medische onderbouwing mist.
Aldus komt ook de Raad tot het oordeel dat gedaagde de medische beperkingen van appellante niet onjuist heeft vastgesteld, terwijl het er voorts voor moet worden gehouden dat appellante, gegeven die beperkingen, terecht in staat is geacht op en na de datum in geding de als schattingsgrondslag resterende functies te vervullen.
De Raad komt op grond van het vorenoverwogene tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, waarbij de Raad nog mede in aanmerking heeft genomen dat hij, anders dan de rechtbank, geen aanleiding heeft voor het oordeel dat gedaagde, in verband met de wijziging in bezwaar van de oorspronkelijke intrekkingsdatum
21 augustus 2001 in 28 augustus 2001, gehouden was om het bezwaar tegen het primaire besluit gegrond te verklaren.
De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Het inleidend beroep tegen het bestreden besluit zal ongegrond worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 87,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) H.H.M. Ho.
Gw