ECLI:NL:CRVB:2005:AT0760

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5762 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van AAW/WAO-uitkering en verzoek om herziening

In deze zaak gaat het om de intrekking van de AAW/WAO-uitkering van appellante, die per 9 september 1996 was ingetrokken door de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had in 1996 een uitkering ontvangen op basis van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vanwege een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Echter, in oktober 1996 werd deze uitkering ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid volgens gedaagde minder dan 25% was. Appellante heeft geen rechtsmiddel aangewend tegen dit besluit, waardoor het in rechte onaantastbaar werd.

In 2001 verzocht appellante om terug te komen van het besluit van 16 oktober 1996, maar dit verzoek werd door gedaagde ongegrond verklaard. De rechtbank Maastricht verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ook ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat er nieuwe feiten waren die een heroverweging van het besluit rechtvaardigden. De Raad overweegt dat een bestuursorgaan in principe bevoegd is om een eerder besluit te heroverwegen, maar dat dit niet leidt tot een nieuwe toetsing als een oorspronkelijk besluit. De Raad concludeert dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding zouden geven om het oorspronkelijke besluit te herzien.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De Raad wijst erop dat appellante de feiten die zij nu aanvoert, al eerder had kunnen inbrengen in de procedure tegen het oorspronkelijke besluit. De Raad beslist dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling en bevestigt de eerdere uitspraak.

Uitspraak

02/5762 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 25 oktober 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 7 december 2000 waarbij hij heeft geweigerd in te willigen haar verzoek van 21 juli 1999 om terug te komen van zijn besluit van 16 oktober 1996 voorzover bij dat besluit is overgegaan tot intrekking per 9 september 1996 van de aan haar op grond van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende uitkering.
Bij uitspraak van 25 oktober 2002, kenmerk AWB 01/1438 AAWAO, heeft de rechtbank Maastricht het beroep van appellante tegen het besluit van 25 oktober 2001 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 januari 2005. Geen van beide partijen is verschenen.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreide(re) weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, overweegt de Raad met het volgende.
Bij besluit van 16 oktober 1996 heeft gedaagde aan appellante - in aansluiting op de wachttijd van 52 weken gedurende welke aan haar een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is toegekend - een AAW/WAO-uitkering toegekend per 16 juni 1995 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Bij datzelfde besluit heeft gedaagde die uitkering per 9 september 1996 ingetrokken onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 25, respectievelijk 15% bedraagt. Tegen dat besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
Bij brief van 21 juli 1999 heeft appellante aan gedaagde gevraagd van het besluit van 16 oktober 1996 terug te komen voorzover dat besluit strekt tot intrekking van de AAW/WAO-uitkering per 9 september 1996.
Bij besluit van 7 december 2000 heeft gedaagde dat geweigerd, welke weigering bij het thans bestreden besluit is gehandhaafd onder overweging - in zoverre de motivering van het besluit van 7 december 2000 corrigerend - dat geen feiten en/of omstandigheden zijn aangevoerd die daartoe aanleiding geven.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat het bij hetgeen appellante ter onderbouwing van haar verzoek heeft aangevoerd gaat om feiten en omstandigheden die destijds in beroep tegen het besluit van 16 oktober 1996 naar voren hadden kunnen worden gebracht, zodat niet kan worden staande gehouden dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om van dat besluit terug te komen.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat aan haar verzoek aan gedaagde om terug te komen van zijn besluit van 16 oktober 1996 ten grondslag lag de uitspraak van de Raad van 18 september 1996, verzonden op 10 oktober 1996, met betrekking tot haar aanspraak op een ZW-uitkering, op grond van welke uitspraak vaststaat dat, in tegenstelling tot een eerder standpunt van gedaagde, appellante arbeidsongeschikt moet worden geacht voor haar eigen werk. Die vaststelling heeft, aldus voorts appellante, gevolgen voor de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid en wel in die zin dat een arbeidskundige beoordeling niet achterwege had mogen worden gelaten en dat het besluit van 16 oktober 1996 een marginale toets niet kan doorstaan.
De Raad overweegt als volgt.
Het thans aan de orde zijnde verzoek strekt ertoe dat gedaagde ten voordele van appellante terugkomt van zijn in rechte onaantastbaar geworden besluit van 16 oktober 1996. Ten aanzien van de afwijzing van een zodanig verzoek hanteert de Raad de uit de volgende overwegingen blijkende toetsingsnorm.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bewoording en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Echter, indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere intrekking handhaaft, dan opent dat niet de weg naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een zodanige wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het gebruikmaken van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot beantwoording van de vraag of er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellante aan haar verzoek om terug te komen van het besluit van 16 oktober 1996 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Niet is in te zien dat appellante hetgeen zij in het kader van de thans aanhangige procedure te berde heeft gebracht niet reeds naar voren had kunnen brengen in het kader van een beroep dat zij tegen het besluit van 16 oktober 1996 had kunnen instellen, maar niet heeft ingesteld. Immers, de door appellante aan haar thans aanhangige verzoek ten grondslag gelegde uitspraak van de Raad is haar op 10 oktober 1996 toegezonden en was haar bekend vóór het einde van de termijn gedurende welke zij beroep tegen het besluit van 16 oktober 1996 had kunnen instellen. Daarvan uitgaande kan naar het oordeel van de Raad niet kan worden staande gehouden dat gedaagde niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met hetzij een geschreven of ongeschreven rechtsregel hetzij een algemeen rechtsbeginsel.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Aangezien geen termen aanwezig zijn om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling uit te spreken, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2005.
(get.) J.Janssen.
(get.) J.E. Meijer.
CVG