[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P. Ruitenberg, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond onder dagtekening 25 maart 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder procedurenummer: 02 / 1051 WAO K1.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 januari 2005, waar appellant met voorafgaand bericht in persoon noch bij gemachtigde is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. F. van Dam, werkzaam bij het Uwv.
In geding is de vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit van 23 augustus 2002, waarbij gedaagde in bezwaar heeft gehandhaafd zijn primaire besluit van 28 augustus 2001, houdende een verhoging van appellants naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% berekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 29 juni 1998 naar de klasse 25 tot 35%, in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt als volgt.
Appellant is de opvatting toegedaan dat door gedaagde onvoldoende is rekening gehouden met zijn beperkingen. In het bijzonder meent hij dat hij als gevolg van zijn rugklachten niet in staat is om gedurende gehele dagen te werken, zoals door gedaagde bij de bestreden besluitvorming tot uitgangspunt is genomen. In dit verband heeft hij erop doen wijzen dat gedaagdes adviserend arts N.P.M.W. Rison-Thewissen in haar rapport van 9 juli 2001 zelf heeft aangegeven dat hij ten tijde hier van belang ten hoogste in een omvang van 6 uur zou kunnen werken. Voorts is in dit kader tijdens de procedure ook een beroep gedaan op een rapport van het Instituut Hoensbroek van 30 mei 1995, bevattende de resultaten van een onderzoek naar de zogeheten fysieke arbeidsfunctionaliteit van appellant met behulp van de Ergos Work Simulator. In dat rapport is onder meer geconcludeerd dat appellant slechts in staat zou zijn tot arbeid gedurende de helft van de reguliere werktijd. Ten slotte heeft appellant nog naar voren gebracht dat gedaagde geheel eraan is voorbijgegaan dat hij naast rugklachten ook last heeft van chronische buikpijn, pijn op de borst en gewrichtsklachten. Gezien het geheel van zijn klachten acht appellant zich ten tijde hier van belang niet in staat tot het verrichten van de werkzaamheden die behoren bij de bij de schatting in aanmerking genomen functies.
De Raad ziet deze grieven in navolging van de rechtbank niet slagen. Er is niet kunnen blijken van objectief-medische gegevens die steun verlenen aan de vorenomschreven opvattingen en stellingen van appellant. De verzekeringsarts Rison-Thewissen maakt in haar rapport van 9 juli 2001 inderdaad melding van een urenreductie tot 6 uur per week, maar zij geeft daarbij tevens aan dat die urenreductie in verband moet worden gezien met een bij appellant inmiddels als gevolg van inactiviteit opgetreden achteruitgang in zijn conditie. Expliciet overweegt zij dat een dergelijke deconditionering niet als ziekte of gebrek kan worden gezien en dat er op basis van de omtrent appellant voorliggende objectief-medische gegevens geen indicatie voor een urenvermindering bestaat. De Raad heeft geen aanknopingspunten om evenvermelde zienswijze van gedaagdes verzekeringsarts voor onjuist te houden.
Het genoemde rapport van Instituut Hoensbroek leidt de Raad niet tot een ander oordeel. In de eerste plaats geldt dat dit rapport uit mei 1995 stamt en reeds deswege niet als relevant voor het onderhavige geding kan worden aangemerkt, daar de in dit geding van belang zijnde datum een aanzienlijke periode daarna is gelegen, te weten 29 juni 1998. Daarnaast heeft de Raad in inmiddels vaste rechtspraak blijk gegeven van het oordeel dat voor procedures als de onderhavige slechts beperkte waarde kan worden toegekend aan de uitkomsten van arbeidsexploratie-onderzoeken naar duurbelastbaarheid, zoals onderzoek aan de hand van de Ergos Work Simulator. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de daarbij gebruikte onderzoeksmethode meebrengt dat de onderzochte persoon, al dan niet bewust, in enige mate invloed zal kunnen uitoefenen op het onderzoek en aldus niet voorkomen zal kunnen worden dat de resultaten ervan mede afhankelijk zijn van diens medewerking aan het onderzoek. Verder geldt, en ook dit heeft de Raad al verschillende malen overwogen, dat zich op grond van dergelijke onderzoeken - waaraan geen arts te pas komt - zich niet laat vaststellen of eventueel gevonden beperkingen in de duurbelastbaarheid of anderszins zijn terug te voeren op ziekte of gebreken.
De Raad is van oordeel dat er ook overigens niet is gebleken van aanknopingspunten in objectief-medische zin om het ervoor te houden dat gedaagde de beperkingen van appellant heeft onderschat. Daartoe merkt de Raad op dat hem niet is gebleken dat gedaagdes verzekeringsartsen voorbij zijn gegaan aan de door appellant gestelde klachten. Daarvan uitgaande bestaat er evenmin aanleiding voor het oordeel dat appellant op de datum in geding ten onrechte in staat is geacht tot het vervullen van de bij de schatting gebruikte functies. Blijkens de verwoordingen functiebelasting daarvan, kan worden vastgesteld dat in die functies geen relevante overschrijding voorkomt van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid.
Nu er ten slotte ook overigens, daarbij mede gelet op artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat het bestreden besluit rechtens niet juist is te achten, volgt uit het vorenoverwogene dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2005.