[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. A.G.M. Haase, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 september 2002, nr. AWB 01/2831 AKW, waarnaar hierbij zij verwezen
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en, desgevraagd, bij brief van 29 november 2004 nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 januari 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Haase voornoemd, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. P.C.J. van de Nes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Bij besluit van 11 december 1998 heeft gedaagde geweigerd aan appellant ten behoeve van zijn dochter [de dochter] kinderbijslag toe te kennen over het derde kwartaal van 1998. Aan dit besluit heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat [de dochter], die op 23 mei 1998 zestien jaar was geworden, niet als onderwijsvolgend of als werkloos kan worden aangemerkt.
In bezwaar is door appellant, onder bijvoeging van een schoolverklaring, aangevoerd dat [de dochter] een opleiding volgt van 1760 uur per jaar.
Bij besluit van 11 januari 2000 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer opgemerkt dat de ingeleverde schoolverklaring betrekking heeft op het schooljaar 1998/1999. Geconcludeerd wordt dat [de dochter] in het schooljaar 1997/1998 geen onderwijs volgde.
Bij uitspraak van 21 november 2000 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het besluit van 11 januari 2000 vernietigd. De rechtbank stelt vast dat nu [de dochter] op 23 mei 1998 zestien jaar is geworden, het recht op kinderbijslag over het derde kwartaal van 1998 moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 7, tweede lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) juncto de Regeling Klokuren 1998. Daaruit volgt dat appellant aannemelijk zal moeten maken dat [de dochter] gedurende het derde kwartaal van 1998 gemiddeld 213 klokuren onderwijs volgde. Omdat gedaagde uit de door appellant ingevulde schoolverklaring niet zonder meer had mogen afleiden dat aan dit vereiste niet was voldaan wordt het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Partijen hebben in deze uitspraak berust.
Gedaagde heeft daarop bij schrijven van 18 januari 2001 aan appellant verzocht het lesrooster voor het schooljaar 1997/1998 over te leggen. Dit verzoek is bij schrijven van 21 maart 2001 en ter hoorzitting op 4 mei 2001 herhaald.
Namens appellant is naar voren gebracht dat hij over het tweede kwartaal van 1998 kinderbijslag ontving omdat [de dochter] toen nog geen 16 jaar was en over het vierde kwartaal van 1998 omdat [de dochter] toen onderwijsvolgend was. Het schooljaar 1998/1999 is het eerste schooljaar waarin [de dochter] 16 jaar is. Een redelijke uitleg van de AKW brengt mee dat in zo’n situatie ook in het derde kwartaal van 1998 aanspraak bestaat op kinderbijslag.
Bij besluit van 28 juni 2001 heeft gedaagde het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt dat de verzochte schoolverklaring met betrekking tot het derde kwartaal van 1998 niet is ontvangen. Er is derhalve niet eenduidig bewezen dat [de dochter] over het derde kwartaal van 1998 voldeed aan het zogenaamde 213 klokurencriterium van de AKW.
In beroep is namens appellant het standpunt herhaald dat geen schoolverklaring over het schooljaar 1997/1998 nodig is, aangezien [de dochter] de leeftijd van 16 jaar nog niet had bereikt.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant herhaald dat de situatie van [de dochter] in het derde kwartaal van 1998 gelijk is óf aan het tweede kwartaal van 1998, waarin [de dochter] 16 jaar is geworden, óf aan het vierde kwartaal van 1998, waarin zij onderwijsvolgend was. Over die kwartalen is wél kinderbijslag toegekend. Een op zichzelf staand kwartaal waar achteraf ander bewijs voor wordt verlangd is volgens appellant niet mogelijk en in rechte niet opdraagbaar.
In verweer is namens gedaagde opgemerkt dat tot en met het tweede kwartaal van 1998 geen eisen worden gesteld aan de tijdsbesteding van [de dochter]. Op grond van het verzorgingsbeginsel bestond recht op kinderbijslag. Met ingang van het kwartaal volgende op het kwartaal waarin het kind de 16-jarige leeftijd bereikt gelden aanvullende eisen. In die zin kan de beoordeling van het recht op kinderbijslag over het derde kwartaal van 1998 niet gelijk zijn aan die van het tweede kwartaal. Evenmin kan de beoordeling van het recht over het vierde kwartaal van 1998 consequenties hebben voor het recht op kinderbijslag over het derde kwartaal. Immers, over het vierde kwartaal van 1998 is sprake van een nieuw schooljaar.
De Raad oordeelt als volgt.
Het gaat in het onderhavige geding om appellants aanspraak op kinderbijslag over het derde kwartaal van 1998 ten behoeve van zijn dochter [de dochter], die in het daaraan voorafgaande kwartaal 16 jaar is geworden. Tussen partijen is in geschil of voor het derde kwartaal van 1998 het klokurenvereiste mag worden gesteld. Appellant meent dat dat niet het geval is, nu dit (vakantie)kwartaal aansluit op een tijdvak waarin van [de dochter], als vijftienjarige, niet werd verlangd dat zij onderwijsvolgend was om in aanmerking te komen voor kinderbijslag.
De Raad kan appellant in dit standpunt niet volgen. Op de peildatum van het derde kwartaal van 1998 was [de dochter] 16 jaar. Op grond van de toepasselijke wettelijke regelingen betekent dit dat appellant, om in aanmerking te komen voor kinderbijslag ten behoeve van [de dochter] over dat kwartaal, aannemelijk zal moeten maken dat [de dochter] heeft voldaan aan het vereiste van 213 klokuren onderwijs.
Nu appellant geen (school)verklaring in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat [de dochter] over het schooljaar 1997/1998 voldeed aan het klokurenvereiste c.q. dat [de dochter] anderszins in het derde kwartaal van 1998 aan dit klokurencriterium heeft voldaan, moet de Raad concluderen dat gedaagde met recht aan appellant kinderbijslag over genoemd kwartaal heeft ontzegd.
Het hoger beroep is dan ook vergeefs ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2005.