ECLI:NL:CRVB:2005:AT1037

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2457 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en toename arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een verzoek tot herziening van de WAO-uitkering van appellante, die stelt dat haar arbeidsongeschiktheid is toegenomen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar verzoek om herziening ongegrond verklaarde. De zaak heeft zijn oorsprong in een besluit van 24 juni 1996, waarbij de uitkering van appellante werd ingetrokken omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Appellante heeft in 1999 een verzoek ingediend om haar uitkering te herzien, omdat zij meent dat haar gezondheidstoestand is verslechterd.

De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage geconcludeerd dat de lichamelijke problematiek van appellante ten opzichte van 1996 onveranderd is en dat er geen toename van beperkingen is vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 16 november 2001 gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelt dat haar klachten zijn toegenomen en dat dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als haar eerdere arbeidsongeschiktheid.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft besloten tot instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze de rechtsgevolgen in stand houdt en bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-. De Raad bevestigt de overige delen van de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

03/2457 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de voormalige Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 15 juni 2001 heeft gedaagde geweigerd terug te komen van zijn besluit van 24 juni 1996.
Gedaagde heeft het tegen het besluit van 15 juni 2001 door mr. J.W.H.M. Koers, advocaat te Doesburg, namens appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 16 november 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft het door de gemachtigde van appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 16 november 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 28 april 2003, reg.nr. 01/2161 WAO, gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daarbij tevens beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan appellante van proceskosten en griffierecht.
De gemachtigde van appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 25 januari 2005, waar partijen – beide met kennisgeving – niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft bij het in rubriek I van deze uitspraak vermelde besluit van 24 juni 1996 de uitkering van appellante ingevolge onder andere de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 december 1996 ingetrokken omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was. Aan dit besluit lag mede ten grondslag het rapport van de verzekeringsarts J. Biersteker van 10 april 1996, die beschikte over informatie van de behandelend internist
P.H.J. Frissen van 12 maart 1996. Mede op basis van deze informatie, waarin naar voren kwam dat er geen aanwijzingen zijn voor rheumatoïde arthritis dan wel M. Bechterew en anamnestisch wel aanwijzingen zijn voor een familiale mediterrane koorts (FMF) achtte Biersteker appellante op medische gronden in staat om volledig te hervatten in lichte arbeid. De rechtbank heeft het tegen het besluit van 24 juni 1996 ingestelde beroep bij uitspraak van 23 juni 1997 ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij onder andere aangegeven uit de beschikbare medische rapporten niet te hebben afgeleid dat appellante psychische beperkingen had. Tegen deze uitspraak is, afgaande op de stukken, geen hoger beroep ingesteld.
De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 10 november 1999 gesteld dat haar gezondheidstoestand vergeleken met die op 1 december 1996 zodanig verslechterd is dat zij thans als volledig arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt. De gemachtigde verzocht haar toegenomen klachten te onderzoeken en haar met inachtneming van de wachttijd met ingang van een nader te bepalen datum een WAO-uitkering toe te kennen. De verzekeringsarts J.J.M. Richter heeft in zijn rapport van
5 maart 2001 aangegeven dat appellante, gelet op de intrekking van haar WAO-uitkering en op het feit dat zij nadien geen verzekerde arbeid meer heeft verricht, alleen verzekerd is ten aanzien van beperkingen die voortvloeien uit of samenhangen met de FMF en dat er een herbeoordeling overblijft in het kader van de Wet AMBER. Richter wees op het op zijn verzoek uitgebrachte rapport van de reumatoloog H. Visser van 20 februari 2001, die geen tot beperking aanleiding gevende objectiveerbare afwijkingen aan het bewegingsapparaat vaststelde. Richter stelde voorts dat er bij zijn onderzoek geen sprake van psychopathologie in strikte zin was en dat er in de brief van de behandelend psychiater van 7 april 2000 geen klassificerend psychiatrisch ziektebeeld naar voren kwam. Volgens Richter was er zeker geen sprake van een verslechtering ten opzichte van het vorig onderzoek en werd appellante door hem nog steeds in staat geacht lichte regelmatige loonvormende arbeid te verrichten. De gelijkgebleven beperkingen legde hij vast in een belastbaarheidsprofiel, dat uitwerking vond in een verwoording belastbaarheid van 1 mei 2001. Vervolgens berekende de arbeidsdeskundige
R.A. van Walt van Praag blijkens diens rapport van 1 mei 2001 het verlies aan verdienvermogen van appellante na functieduiding met ingang van 5 maart 2001 op 2,4%, waarna gedaagde het primaire besluit van 15 juni 2001 nam. In dit primaire besluit vermeldde gedaagde het verzoek van appellante om herziening van het meergenoemde besluit van 24 juni 1996 en weigerde hij hiertoe over te gaan omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die er toe leiden dat laatstgenoemd besluit onjuist zou zijn.
De bezwaarverzekeringsarts J.P.M. Joosten heeft in zijn rapport van 1 november 2001 aangegeven dat de lichamelijke problematiek van appellante ten opzichte van 1996 onveranderd is, dat van een toename van beperkingen gedurende een periode van meer dan vier weken geen sprake is en dat de psychische problematiek pas in 2000 heeft geleid tot het inroepen van psychiatrische hulp en, nu deze in 1996 of daarvoor geen reden was om beperkingen aan te nemen, buiten de verzekering valt. Vervolgens heeft gedaagde bij het bestreden besluit het primaire besluit gehandhaafd. Daaraan legde gedaagde, ditmaal onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dezelfde redenering als in het primaire besluit ten grondslag. Voorts vermeldde gedaagde dat appellante had aangegeven toegenomen arbeidsongeschikt te zijn, dat dit echter geen betrekking heeft op het besluit van 1 december (lees: 24 juni) 1996 en derhalve buiten deze bezwaarprocedure valt.
De rechtbank heeft inzake de afdoening van het verzoek van appellante van 10 november 1999 met toepassing van artikel 4:6 van de Awb overwogen als volgt:
"Eiseres heeft in haar beroepschrift weliswaar aangevoerd dat teruggekomen moet worden op de beslissing van 24 juni 1996, echter uit de bewoordingen van eiseres leidt de rechtbank af dat haar brief van 10 november 1999 een verzoek is de arbeidsongeschiktheidsuitkering te herzien, omdat ná het besluit van 24 juni 1996 (intrekking van de uitkering) volgens eiseres de mate van haar arbeidsongeschiktheid wezenlijk is toegenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres aldus met haar brief van 10 november 1999 een verzoek gedaan om toepassing te geven aan artikel 43a, lid 1, sub a WAO (toekenning ingeval van arbeidsongeschiktheid door dezelfde oorzaak binnen vijf jaar na intrekking). Verweerder heeft dit miskend en heeft ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 4:6 van de Awb. Dit betekent dat het besluit van 16 november 2001 wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd.”
De rechtbank heeft niettemin de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten omdat een juiste behandeling van het verzoek van appellante niet zou hebben geleid tot toekenning van een WAO-uitkering. Onder verwijzing naar de rapporten van Richter en Visser stelde de rechtbank vast dat de beperkingen waarop de oorspronkelijke arbeidsonge- schiktheid van appellante was gebaseerd, te weten de beperkingen die voortvloeien uit of samenhangen met FMF, niet zijn toegenomen en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ook na herbeoordeling in 2001 minder dan 15% bedroeg. Voorts lagen ook naar het oordeel van de rechtbank destijds geen psychische beperkingen ten grondslag aan appellantes arbeidsongeschiktheid. Gelet op een en ander was voor de rechtbank genoegzaam komen vast te staan dat de medische beperkingen van appellante sedert 1 december 1996, voor zover voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak, niet in relevante mate zijn toegenomen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn geen stukken in het geding gebracht die tot een ander oordeel nopen.
In hoger beroep heeft appellante – samengevat weergegeven – gesteld dat haar sedert 1 december 1996 in verband met FMF toegenomen klachten voortkomen uit dezelfde oorzaak als de klachten op grond waarvan haar in 1982 een WAO-uitkering is toegekend en dat haar destijds ook reeds bestaande psychische klachten inmiddels zijn toegenomen. Gelet op een en ander verzoekt appellante haar beroep gegrond te verklaren met dien verstande dat ook de instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit wordt vernietigd.
De Raad onderschrijft, gelet ook op hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd, het oordeel van de rechtbank omtrent de strekking van het verzoek van appellante van 10 november 1999 en de afhandeling daarvan door gedaagde door bij het bestreden besluit in lijn met het primaire besluit toepassing te geven aan artikel 4:6 van de Awb. De uit dit oordeel van de rechtbank voortvloeiende vernietiging van het bestreden besluit acht de Raad dan ook rechtens juist.
Hiervan uitgaande is de Raad echter tevens van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen omtrent en besloten tot de instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb. Het bestreden besluit betreft immers niet de toepassing van artikel 43a, eerste lid, onder a, van de WAO en besluitvorming op grond van dit artikellid kan – ook wat betreft de daarbij in aanmerking te nemen datum of periode – niet geacht worden samen te hangen met dan wel voort te vloeien uit de in het bestreden besluit vervatte wetstoepassing. Het feit dat Richter en Joosten bij hun medische beoordeling in de primaire onderscheidenlijk de bezwaarfase kennelijk wel zijn uitgegaan van een op laatstgenoemd artikellid steunend verzoek van appellante, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten, en voor het overige dient te worden bevestigd.
Gedaagde dient met inachtneming van de uitspraak van de Raad een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Raad merkt daarbij overigens - voor dit geding strikt ten overvloede - nog op dat hij op basis van de beschikbare medische gegevens vooralsnog geen aanknopingspunten ziet het door de rechtbank gegeven oordeel omtrent de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende, op de toepassing van artikel 43a, eerste lid, onder a, van de WAO afgestemde, verzekerings- geneeskundige beoordeling van het verzoek van appellante van 10 november 1999 voor onjuist te houden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht in hoger beroep van
€ 87,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.