ECLI:NL:CRVB:2005:AT1102

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2179 + 2180 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de juistheid van de WAO-schatting en terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die in beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als lasser werkte, is uitgevallen door nek- en schouderklachten en heeft een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant met ingang van 13 januari 2001 een uitkering toegekend, maar deze was gebaseerd op een lagere mate van arbeidsongeschiktheid dan aanvankelijk werd aangenomen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering, die het gevolg was van deze herbeoordeling.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 1 februari 2005. Tijdens deze zitting is appellant in persoon verschenen, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. M.K. Dekker. De Raad heeft de argumenten van appellant, die onder andere betoogde dat hij de geselecteerde functies niet kon vervullen vanwege zijn opleidingsniveau en beheersing van de Nederlandse taal, besproken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de door gedaagde vastgestelde belastbaarheid van appellant niet onjuist was en dat de terugvordering van de uitkering gerechtvaardigd was.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat er geen nieuwe gezichtspunten naar voren waren gebracht die tot een ander oordeel konden leiden. De Raad heeft ook de argumenten van appellant over de medische situatie en de belastbaarheid beoordeeld, maar vond geen aanleiding om de besluiten van gedaagde te herzien. De terugvordering werd als rechtmatig beschouwd, omdat er geen dringende redenen waren om hiervan af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en de Raad concludeerde dat de besluiten van gedaagde in rechte stand konden houden.

Uitspraak

03/2179 + 2180 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2003, nummers WAO 02/951 + 02/952-MES, waarnaar hierbij wordt verwezen.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 1 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.K. Dekker, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant heeft gewerkt als lasser via een uitzendbureau en is uitgevallen met nek- en schouderklachten. Bij het einde van de zogeheten wachttijd is appellant door gedaagde ongeschikt geacht voor zijn werk als lasser. Gelet op de voor hem vastgestelde belastbaarheid wordt appellant wel in staat geacht om te werken in functies die voor hem zijn geselecteerd. Hij kan in die functies, vergeleken met het voor hem geldende maatmaninkomen, een zodanig inkomen verdienen dat hij voor 35 tot 45% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Vanaf 13 januari 2001 heeft appellant naar aanleiding van zijn aanvraag om uitkering ingevolge de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsverzekering (WAO) een voorschot op de hem toe te kennen uitkering ontvangen. Bij de voorschotverlening is uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant is hiervan op de hoogte gesteld bij besluit van 13 februari 2001.
Bij besluit van 21 maart 2001 heeft gedaagde appellant met ingang van 13 januari 2001 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij besluit van 2 april 2001 heeft gedaagde de over de periode van 13 januari 2001 tot en met 31 maart 2001 onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de WAO, € 1.697,71 bruto, van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 5 maart 2002 (verder: besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen de in het besluit van
21 maart 2001 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid ongegrond verklaard.
Bij besluit van eveneens 5 maart 2002 (verder: besluit 2) heeft gedaagde onder meer het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 april 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de ingestelde beroepen tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard.
In de aangevallen uitspraak is uiteengezet waarom de rechtbank de door gedaagde vastgestelde belastbaarheid van appellant uitgaande van de datum 13 januari 2001 rechtens niet onjuist acht. Voorts heeft de rechtbank de grief van appellant dat hij de geselecteerde functies niet zou kunnen vervullen gelet op zijn opleidingsniveau en de beheersing van de Nederlandse taal, besproken en verworpen. De rechtbank heeft de schatting ook wat betreft de overige arbeidskundige aspecten rechtens niet onjuist bevonden.
Ook de terugvordering is door de rechtbank in stand gelaten. In de aangevallen uitspraak is daartoe overwogen dat van dringende redenen om van terugvordering af te zien als genoemd in artikel 57, vierde lid van de WAO in dit geval geen sprake is. In de aangevallen uitspraak is daartoe geoordeeld dat de terugvordering geen onaanvaardbare gevolgen voor appellant oplevert.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over besluit 1 en besluit 2 in rechte stand kan houden.
Hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd bevat, in vergelijking met appellants stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
Wat betreft de grieven tegen besluit 1 blijkt uit de weergave van de bezwaren op medisch gebied in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg van 13 november 2001 dat deze arts bekend was met de hoofdpijnklachten en de lage rugklachten van appellant maar dat hij gelet op de resultaten van zijn eigen onderzoek en de informatie van appellants huisarts geen medische grond aanwezig heeft geacht om appellants belastbaarheid verder te beperken dan hij ter aanpassing van het in de primaire fase van de besluitvorming opgestelde belastbaarheidsprofiel op de onderdelen 13, 14 en 15 heeft gedaan. De Raad heeft evenmin als de rechtbank aanleiding gevonden deze gang van zaken onjuist te achten.
Bovendien is van de zijde van appellant in hoger beroep geen medische informatie naar voren gebracht die een ander licht werpt op appellants medische situatie op de datum in geding.
Wat betreft het arbeidskundig aspect van besluit 1 heeft de Raad, mede gelet op de in hoger beroep door gedaagde gegeven aanvullende informatie inzake in het bijzonder de tilbelasting in de functie machinevoerder, geen aanleiding gevonden om hierover anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
Wat betreft besluit 2 overweegt de Raad dat hij het oordeel van de rechtbank onderschrijft dat de terugvordering geen onaanvaardbare gevolgen voor appellant oplevert, ook al heeft appellant het teveel betaalde aan levensonderhoud uitgegeven.
De Raad merkt in verband hiermee op dat in besluit 2, naast de ongegrondverklaring van appellants bezwaar, ook een - overigens buiten de omvang van het geding vallend - besluit is opgenomen om naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van appellant het maandelijks met appellants uitkering te verrekenen bedrag vanaf maart 2002 te verlagen tot
€ 45,38.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat besluit 1 en besluit 2 in rechte geen stand kunnen houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) H.H.M. Ho.