ECLI:NL:CRVB:2005:AT1533

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/932 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van Anw-uitkering wegens gebrek aan gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). De appellante, die in Amsterdam woonde, had een aanvraag ingediend na het overlijden van haar ex-echtgenoot op 1 december 2000. De Sociale verzekeringsbank had de aanvraag afgewezen omdat appellante niet als nabestaande kon worden aangemerkt, aangezien zij en haar ex-echtgenoot geen gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank had deze afwijzing in een eerdere uitspraak bevestigd.

De Raad overwoog dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding. Hoewel appellante stelde dat haar ex-echtgenoot bij haar was ingetrokken en zij hem had verpleegd, waren er geen bewijsstukken die dit konden onderbouwen. De Raad merkte op dat appellante en haar ex-echtgenoot op verschillende adressen stonden ingeschreven en dat er geen adreswijzigingen waren doorgegeven aan officiële instanties. Dit, in combinatie met het feit dat appellante bijstand voor een alleenstaande ontving, leidde de Raad tot de conclusie dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet als nabestaande in de zin van de ANW kon worden aangemerkt. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in zaken die betrekking hebben op het begrip gezamenlijke huishouding in het kader van de ANW.

Uitspraak

03/932 ANW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. C.A. Madern, advocaat te Amsterdam, op daartoe bij aanvullende beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 januari 2003, nummer SBR 02/285, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 28 januari 2005, waar appellante in persoon is verschenen bijgestaan door haar gemachtigde mr. Madern voornoemd en de tolk A. Cezinbil en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
G.J.N. Keuper, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellante heeft op 26 februari 2001 een aanvraag om uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) bij gedaagde ingediend terzake van het overlijden op 1 december 2000 van haar ex-echtgenoot [ex-echtgenoot]. Uit het aanvraagformulier blijkt dat appellante woonachtig is in [woonplaats] en dat haar ex-echtgenoot in Amsterdam woonde. Voorts is nog ingevuld dat zij in 1999 van [ex-echtgenoot] is gescheiden, geen recht had op alimentatie, duurzaam gescheiden leefde van haar ex-echtgenoot en dat zij sedert 2 augustus 2000 tot het moment van overlijden gezamenlijke huisvesting had met [ex-echtgenoot].
Nader onderzoek door gedaagde heeft uitgewezen dat appellante een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet voor een alleenstaande ontving en dat blijkens informatie van de Gemeente [woonplaats] [ex-echtgenoot] niet op het adres van appellante in [woonplaats] stond ingeschreven.
Bij besluit van 7 mei 2001 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat de aanvraag om Anw-uitkering is afgewezen aangezien appellante niet als nabestaande in de zin van de Anw kan worden aangemerkt omdat zij met de overledene geen gezamenlijke huishouding voerde en de overledene niet verplicht was om aan appellante alimentatie te betalen.
In bezwaar heeft appellante met name betoogd dat zij en [ex-echtgenoot] wel degelijk een gezamenlijke huishouding voerden welke stelling is onderbouwd met de navolgende gegevens. In juli 2000 is [ex-echtgenoot] naar Turkije gegaan alwaar hij plotseling is geopereerd. Appellante is hem in augustus 2000 nagereisd. Vervolgens is zij na een paar weken naar Nederland teruggekeerd, enkele weken later gevolgd door [ex-echtgenoot]. Direct na zijn terugkeer in Nederland is [ex-echtgenoot] bij appellante ingetrokken. Aanvankelijk leek het goed te gaan met [ex-echtgenoot], maar in november bleek hij ernstig ziek te zijn. Appellante heeft hem de laatste maanden voor zijn dood op haar adres in [woonplaats] verpleegd. Aldaar is hij ook diverse malen door de huisarts van appellante bezocht. [ex-echtgenoot] is in de woning van appellante overleden en van daaruit is zijn lichaam naar Turkije overgebracht voor de begrafenis. Desgevraagd heeft appellante geen bewijsstukken aan gedaagde over kunnen leggen waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat zij en [ex-echtgenoot] tot zijn overlijden het hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad.
Bij beslissing op bezwaar van 3 januari 2002 is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 mei 2001 ongegrond verklaard onder de overweging dat geen bewijzen zijn overgelegd waaruit blijkt dat appellante en haar ex-echtgenoot het hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad, zodat niet kan worden gesteld dat zij een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en zij niet als nabestaande kan worden aangemerkt.
In beroep is namens appellante nog een overzicht van een apotheek in [woonplaats] in het geding gebracht waaruit blijkt dat ten behoeve van [ex-echtgenoot], ten adresse van appellante in de laatste week voor het overlijden van [ex-echtgenoot] nog medicijnen zijn verstrekt via de huisarts van appellante. Voorts is ter zitting van de rechtbank nog door appellante desgevraagd medegedeeld dat [ex-echtgenoot] slechts zijn eigen kleding naar het huis van appellante had meegenomen, hij zijn huurwoning niet had opgezegd en zijn inboedel niet had verhuisd. Vanwege de ziekte van [ex-echtgenoot] hebben zij beiden niet aan de verschillende gemeentes doorgegeven dat zij samenwonend waren.
Van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [ex-echtgenoot] zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat sprake was van een gezamenlijke huishouding. Het feit dat [ex-echtgenoot] is teruggekomen bij appellante begin september 2000 en dat ook stervensbegeleiding heeft plaatsgevonden wil volgens appellante zeggen dat weer sprake was van een relatie tussen haar en [ex-echtgenoot]. Appellante voelde zich ook verantwoordelijk voor [ex-echtgenoot].
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 1, onder e, van de Anw bepaalt dat onder nabestaande wordt verstaan de echtgenoot van degene die op de dag van overlijden verzekerd is ingevolge die wet.
Volgens artikel 3 van de Anw wordt als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Voorts is ten aanzien van personen die eerder met elkaar gehuwd zijn geweest reeds sprake van een gezamenlijke huishouding, indien zij hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning.
In de gedingstukken en hetgeen door en namens appellante ter zitting van de rechtbank en van de Raad naar voren is gebracht heeft de Raad onvoldoende aanknopingspunten gezien om te concluderen tot een gezamenlijke huishouding van appellante en [ex-echtgenoot]. Behoudens het overzicht van de apotheek waaruit slechts kan worden afgeleid dat [ex-echtgenoot] in de laatste week van november bij appellante verbleef en de overlijdensakte waaruit blijkt dat hij in [woonplaats] is overleden heeft appellante geen enkel bewijs van feitelijke samenwoning in het geding gebracht. De Raad heeft bij zijn oordeel verder van betekenis geacht dat appellante en [ex-echtgenoot] op verschillende adressen stonden ingeschreven, geen adreswijziging is doorgegeven aan officiële instanties, appellante bijstand voor een alleenstaande ontving en de samenwoning ook niet aan de Gemeente heeft doorgegeven, en tevens dat zij bij de aanvraag om Anw-uitkering heeft aangegeven dat zij en [ex-echtgenoot] duurzaam gescheiden leefden. Voorts heeft appellante aangegeven dat [ex-echtgenoot] alleen wat kleding had meegenomen naar de woning van appellante, waardoor ook geenszins aannemelijk is te achten dat [ex-echtgenoot] zijn huishouden naar de woning van appellante had verplaatst.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat appellante niet als nabestaande in de zin van de Anw kan worden aangemerkt.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2005.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.F. van Moorst.
MR
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending be-roep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.