[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft L.A.M. de Groot Heupner, werkzaam bij Juricon adviesgroep b.v., hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond onder dagtekening 16 januari 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: AWB 02/750 WAJONG), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 10 april 2003 van verweer gediend.
Bij brief van 7 januari 2005 heeft appellante de beroepsgronden doen aanvullen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 januari 2005, waar appellante is verschenen bij haar gemachtigde De Groot Heupner, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Moor, werkzaam bij het Uwv.
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank, gelet op de gedingstukken met juistheid, in rubriek II van de aangevallen uitspraak heeft weergegeven.
De Raad volstaat hier met vermelding dat aan appellante bij besluit van 4 januari 2002 met ingang van 11 september 1999 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschikt-heidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) is toegekend.
Tegen dit besluit heeft appellante in bezwaar aangevoerd dat zij sedert juni 1996 al arbeidsongeschikt was en dat de ingangsdatum dienovereenkomstig moet worden bepaald. In die periode liep al een onderzoek door de verzekeringsarts naar haar recht op een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welk onderzoek niet tot toekenning indertijd van een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft geleid, omdat zij haar aanvraag daartoe om haar door haar persoonlijkheidsstoornis niet toe te rekenen omstandigheden had ingetrokken. Bij het thans bestreden besluit van 12 juni 2002 heeft gedaagde zijn besluit van 4 januari 2002 gehandhaafd onder overweging dat er geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong, dat aanleiding kan geven de uitkering eerder te doen ingaan dan een jaar voor de datum van aanvraag, zijnde 11 september 2000.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend aan de inhoud van het rapport van 9 april 2002 van de bezwaarverzekeringsarts C.H.M. Heeskens-Reijnen. Deze heeft onderbouwd aangegeven dat uit de persoonlijkheidsstoornis, waar appellante aan lijdt, niet voortvloeit dat zij wilsonbekwaam zou zijn (geweest) en dat zij ten tijde van de intrekking in juli 1996 van haar aanvraag van 30 mei 1996 om een AAW/WAO-uitkering, niet buiten staat was haar wil te bepalen.
De Raad onderschrijft het op dit rapport steunende oordeel van de rechtbank dat appellante aan die intrekking in juli 1996 kan worden gehouden. In hoger beroep zijn geen medische gegevens van de behandelende sector of van andere met appellantes gezondheidstoestand bekend zijnde artsen aangevoerd die aanleiding geven voor twijfel aan dit oordeel. Dit betekent dat niet gezegd kan worden dat in dit geding zelfstandige betekenis toekomt aan de aanvraag van 30 mei 1996 om een AAW/WAO-uitkering, noch dat het jaar terugwerkende kracht ex artikel 29 van de Wajong vanaf die datum moet worden berekend.
Resteert de vraag of gedaagde in de eerder weliswaar ingetrokken aanvraag om een AAW/WAO-uitkering een bijzondere geval had moeten zien als bedoeld in artikel 29, tweede lid van de Wajong op grond waarvan hij bevoegd is, te rekenen vanaf 11 september 2000, met terugwerkende kracht van langer dan een jaar voor de datum van aanvraag een uitkering toe te kennen. Die vraag beantwoordt de Raad gelet op de gedingstukken van medische en andere aard ontkennend. De aanvraag van 30 mei 1996 heeft appellante in juli 1996 ingetrokken vanwege het stigmatiserende karakter dat de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering naar haar opvatting voor haar zou hebben. Niet gezegd kan worden dat die ingetrokken aanvraag, in aanmerking genomen dat zij niet buiten staat was haar wil te bepalen, alsdan een reden vormt om een bijzonder geval aan te nemen.
Daarnaast hecht de Raad mede betekenis toe aan de verklaring van appellante op 19 december 2001 ten overstaan van de arbeidsdeskundige, dat de Gemeentelijke Sociale Dienst, ondanks dat deze van haar medische problematiek op de hoogte was, haar niet eerder had geattendeerd op de mogelijkheid een Wajong-uitkering aan te vragen. Onbekendheid met de op dit punt bestaande regelgeving vormt naar vaste jurisprudentie van de Raad geen reden om een bijzonder geval als hiervoor bedoeld aan te nemen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. van Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2005.