ECLI:NL:CRVB:2005:AT1590

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2353 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot afwijzing WAJONG-uitkering in strijd met zorgvuldigheidsvereiste en ontbeert deugdelijke motivering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M.J.G. Voets, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, maar de appellant betwist de juistheid van de vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de criteria voor de entree-eis. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 11 januari 2005, waarbij de appellant in persoon aanwezig was, maar de gedaagde partij niet. De Raad oordeelt dat het besluit van het Uwv in strijd is met het zorgvuldigheidsvereiste en een deugdelijke motivering ontbeert, zoals vereist door de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad vernietigt het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, en oordeelt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 654,16 voor de eerste aanleg en € 678,66 voor het hoger beroep. De Raad concludeert dat er voldoende aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag, en dat de appellant mogelijk al voor deze datum arbeidsongeschikt was.

Uitspraak

03/2353 WAJONG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 3 april 2003 reg.nr. 02/590 WAJONG AG1 A, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 11 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Voets en waar namens gedaagde niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 11 september 2001 heeft gedaagde de aanvraag van appellant voor toekenning van een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) afgewezen. Gedaagde heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant met ingang van 1 september 1992 -volledig- arbeidsongeschikt wordt geacht, echter dat appellant niet voldoet aan de zogenoemde entree-eis nu hij in het refertejaar -voorafgaande aan 1 september 1992- geen inkomsten uit of in verband met het verrichten van arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven -of een daarmee gelijk te stellen inkomen- heeft genoten, noch voldoet aan de criteria om aangemerkt te kunnen worden als student conform de -in 1992- van toepassing zijnde Algemene Arbeidsongeschikt-heidswet.
Bij besluit van 3 juni 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het namens appellant tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Gedaagde heeft appellants eerste arbeidsongeschiktheidsdag vastgesteld op 1 september 1991 en gesteld dat dit overigens geen consequenties heeft, nu appellant, ook indien wordt uitgegaan van de gewijzigde eerste arbeidsongeschiktheidsdag, niet voldoet aan -een van- de hierboven genoemde entree-eisen. Met name niet kan appellant aangemerkt worden als student daar in het refertejaar -voorafgaande aan 1 september 1991- niet gedurende zes maanden de voor zijn werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels in beslag werd genomen door of in verband met het volgen van onderwijs.
In beroep is namens appellant primair aangevoerd dat de eerste arbeidsongeschiktheids-dag is gelegen voor 1 september 1991 en wel uiterlijk op 1 maart 1991. Hierbij wordt -mede onder verwijzing naar een schriftelijke verklaring van appellants moeder- gesteld dat appellants arbeidsongeschiktheid niet ‘van de een op de andere dag’, maar geleidelijk is ontstaan waarbij reeds voor 1 september 1991 sprake was van -al dan niet gedeeltelijke- arbeidsongeschiktheid. Appellant stelt dat hij alsdan voldoet aan de entree-eis, daar hij -uitgaande van 1 maart 1991 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag- gedurende het refertejaar ten minste zes maanden kan worden aangemerkt als student gezien het feit dat hij tot 1 september 1990 heeft ingeschreven gestaan als dagstudent en een uitkering ingevolge de Wet Studiefinanciering heeft ontvangen. Subsidiair is namens appellant betoogd dat, ook indien de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ongewijzigd op
1 september 1991 gehandhaafd blijft, hij, gelet op de behaalde studie resultaten in het studiejaar 1990/1991, waarin hij als extraneus stond ingeschreven, en rekening houdende met de periode binnen dit studiejaar waarover hij feitelijk deze studiepunten heeft behaald, zodat de behaalde studiepunten -die staan voor een genormeerde studiebelasting- slechts naar een gedeelte van het studiejaar moeten worden toegerekend, voldoet aan de criteria om aangemerkt te worden als student en daarmee voldoet aan de entree-eis, zodat hem ten onrechte een Wajong uitkering is geweigerd door gedaagde.
Gedaagde stelt zich op het standpunt dat geen aanleiding is gevonden voor het vaststellen van een eerste arbeidsongeschiktheidsdatum die gelegen is voor 1 september 1991. Gedaagde overweegt hierbij dat appellant zich, voor de opname in het psychiatrisch ziekenhuis begin september 1991, nimmer heeft gewend tot bijvoorbeeld de huisarts of de Riagg. Voorts stelt gedaagde dat, uitgaande van 1 september 1991 als eerste arbeids-ongeschiktheidsdag, appellant niet voldoet aan de criteria om aangemerkt te kunnen worden als student nu appellant in het refertejaar van 1 september 1990 tot
1 september 1991 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (Rww) heeft ontvangen, waarbij, ingevolge ’s Raads jurisprudentie, de fictie van beschikbaarstelling voor arbeid het zwaarst weegt. Appellant stond ingeschreven als extraneus op grond waarvan hij was uitgesloten van het volgen van colleges en, uitgaande van de in het studiejaar 1990/1991 totaal door appellant behaalde studiepunten, kan, aldus gedaagde, niet gesteld worden dat klip en klaar is dat appellant meer dan de helft van de voor arbeid beschikbare tijd heeft besteed aan het volgen van onderwijs.
De rechtbank heeft het beroep in de in rubriek I genoemde uitspraak ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat zij geen aanleiding ziet te twijfelen aan de juistheid van de zienswijze van de bezwaarverzekeringsarts ten aanzien van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Aan de entree-eis heeft de rechtbank geen -expliciete- overwegingen gewijd.
Namens appellant zijn in hoger beroep de in beroep naar voren gebrachte grieven herhaald. Hierbij is namens appellant voorts nog betoogd dat het, in het licht van appellants psychische stoornis, niet verwonderlijk mag worden genoemd dat hij zich niet eerder bij de huisarts of Riagg heeft gemeld voor hulpverlening en dat dit derhalve niet uitgelegd kan worden in die zin dat geen sprake was van arbeidsongeschiktheid vooraf-gaande aan 1 september 1991. Daarnaast wordt gesteld dat, nu de fictie van de beschik-baarstelling voor arbeid in gevolge de Rww middels bewijsstukken -bestaande uit een overzicht van behaalde studiepunten, met de data van de afgelegde tentamens- is weerlegd, gedaagde hier niet langer aan vast kan houden. Het feit dat appellant in het studiejaar 1990/1991 heeft ingeschreven gestaan als extraneus maakt dit niet anders nu appellant, zoals ter zitting door appellant uitdrukkelijk is gesteld, wel colleges heeft gevolgd en overigens het merendeel van de behaalde studiepunten betrekking heeft op het volbrengen van een stageperiode, waarvoor geen colleges gevolgd hoefden te worden.
Gedaagde heeft zijn standpunt gehandhaafd.
De Raad overweegt als volgt.
Uitgaande van de in het dossier aanwezige stukken alsmede het verhandelde ter zitting, is bij de Raad twijfel gerezen ten aanzien van de juistheid van de door gedaagde bij het bestreden besluit nader vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De Raad neemt hierbij in overweging het wel zeer korte tijdsbestek dat is gelegen tussen de door gedaagde aangenomen eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de datum van eerste opname in een psychiatrisch ziekenhuis als direct gevolg van een -als gevolg van appellants psychische stoornis- ernstig voorval op 2 september 1991. De Raad acht het zeker niet onaannemelijk -wat overigens wordt bevestigd door de verklaring van appellants moeder- dat sprake is geweest van een glijdende schaal ten aanzien van het ontstaan en beloop van appellants psychische stoornis. Voorts kan, gelet op de aard van appellants stoornis, niet zonder meer worden gesteld dat het niet consulteren van de huisarts, de Riagg, of andere hulpverlenende instanties betekent dat geen sprake zou zijn van arbeidsongeschiktheid. In het licht van bovenstaande en in het verlengde hiervan de zeer beperkte onderbouwing door gedaagdes (bezwaar-)verzekeringsarts om 1 september 1991 als eerste arbeidsonge-schiktheidsdag vast te stellen, acht de Raad het zeker niet uitgesloten dat appellant reeds arbeidsongeschikt was voor 1 september 1991 zodat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gelegen in een periode voorafgaande aan deze datum.
Overigens merkt de Raad hierbij nog op dat hij het enkele feit dat appellant op 25 juni 1991 nog een tentamen -met goed gevolg- heeft afgelegd niet van doorslaggevend belang acht om zonder meer aan te nemen dat op dat moment nog geen sprake was van arbeidsongeschiktheid, te meer niet nu sprake was van een derde herkansing en van de zijde van appellant ter zitting op vooralsnog niet ongeloofwaardige wijze toegelicht dat appellant deze herkansing met zeer veel moeite en door steun van zijn docenten heeft gehaald.
Het voorgaande leidt er toe dat het bestreden besluit in strijd is genomen met het zorgvuldigheidsvereiste in de zin van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb ontbeert. Dit leidt ertoe dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen bedoeld besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aan-merking komen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand en een bedrag van € 10,16 aan reiskosten in beroep en een bedrag groot € 644,- voor verleende rechtsbijstand en een bedrag van € 34,66 aan reiskosten in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot € 654,16, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 678,66, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) H.H.M. Ho.
MH