[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv).
Bij besluit van 11 augustus 2000 heeft gedaagde de eerder aan appellant toegekende uitkeringen krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 7 augustus 2000 ongewijzigd vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Het bezwaar dat appellant tegen dat besluit heeft gemaakt, heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 8 november 2000 ongegrond verklaard. Tegen laatstgenoemd besluit heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank Maastricht.
Bij besluit van 8 mei 2002 heeft gedaagde onder meer de hiervoor genoemde besluiten van 11 augustus 2000 en 8 november 2000 ingetrokken en aan appellant alsnog aanspraak op een uitkering krachtens de WAO ontzegd. De rechtbank heeft bij uitspraak van 7 november 2002, Reg. nr. AWB 2000/1550 WAO, ten aanzien appellant het volgende beslist:
"ten aanzien van het besluit van 8 november 2000
1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 november 2000 en het daaraan ten grondslag liggende besluit van 11 augustus 2000;
2. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 27,23 wordt vergoed door Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam;
ten aanzien van het besluit van 8 mei 2002
1. verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
2. wijst het verzoek om schadevergoeding af.”
Op de in het beroepschrift vermelde gronden heeft appellant tegen bovengenoemde uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 januari 2005, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Scholten, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Blijkens de inhoud van het beroepschrift en het verhandelde ter zitting van de Raad is het door appellant ingestelde hoger beroep erop gericht een immateriële schadevergoeding te verkrijgen. Deze schade is naar de opvatting van appellant, die als werknemer werkzaam is bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, ontstaan doordat hij vanaf 10 september 1998 door gedaagde ten onrechte arbeidsongeschikt is geacht.
De Raad moet echter vaststellen dat in dit geding geen besluiten aan de orde zijn die betrekking hebben op de datum 10 september 1998, maar dat de in het geding zijnde besluiten zien op een latere datum, te weten 7 augustus 2000. Derhalve is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de bestuursrechter over de datum 10 september 1998 geen uitspraak kan doen. Dit betekent dat de Raad in zoverre evenmin toe kan komen aan het verzoek van appellant tot de toekenning van een (immateriële) schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, nu daartoe een rechterlijke vernietiging van een op die datum (10 september 1998) betrekking hebbend besluit is vereist.
Voorzover appellant (tevens) beoogt terzake van de door gedaagde niet langer gehandhaafde en door de rechtbank vernietigde besluiten van 8 november 2000 en 11 augustus 2000 een vergoeding van de geleden immateriële schade te verkrijgen overweegt de Raad het volgende.
Zoals door appellant in zijn beroepschrift met juistheid is gesteld heeft een benadeelde ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b van het Burgerlijke Wetboek recht op een schadevergoeding voor nadeel dat niet in vermogenschade bestaat, indien de benadeelde in zijn eer en of goede naam is geschaad, dan wel op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Dienaangaande dient te worden vooropgesteld dat naar vaste jurisprudentie van de Raad, die ook in de aangevallen uitspraak is aangehaald, een verzoek tot vergoeding van immateriële schade op de voet van het genoemde wetsartikel eerst wordt toegewezen, indien genoegzaam aannemelijk is dat betrokkene door het bestreden besluit in zijn eer of goede naam is aangetast, dan wel hij zodanig onder het bestreden besluit heeft geleden dat er sprake is van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van de persoon in de zin van voornoemd wetsartikel; daarbij is vereist dat dit nadeel in zodanig verband staat met het vernietigde besluit dat zij gedaagde mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend.
Naar het oordeel van de Raad staat aan een schadevergoeding voor het door appellant gestelde nadeel reeds in de weg de omstandigheid dat het in dit geding vernietigde besluit slechts ziet op de mate van arbeidsongeschiktheid per 7 augustus 2000, terwijl het door hem bedoelde nadeel samenhangt met het beweerdelijk handelen van gedaagde als bestuursorgaan en als werkgever medio 1998, toen hij voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt werd geacht en hij naar zijn opvatting niet in de gelegenheid werd gesteld zijn toenmalige werkzaamheden bij Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te verrichten. In dat verband wijst de Raad overigens nog op zijn vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 7 april 1999, 97/3895 AAW/WAO, gepubliceerd onder meer in USZ 1999/160) dat een eventuele onjuiste beslissing van een werkgever om een werknemer die zich bereid heeft verklaard zijn werkzaamheden te hervatten, niet tot het werk toe te laten in beginsel niet kan worden toegerekend aan een besluit van een bestuursorgaan inhoudend de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Voorts is van de kant van appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in zijn geval als gevolg van de in dit geding aan de orde zijnde besluiten nadeel in de zin van het hiervoor vermelde wetsartikel is opgetreden. Appellant heeft zijn standpunten terzake in dit geding immers niet nader onderbouwd met medische gegevens dan wel met verklaringen van andere aard.
De Raad acht tenslotte in het onderhavige geval geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit vorenstaande vloeit voort dat dient te worden beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en in het openbaar uitgesproken 11 maart 2005.