ECLI:NL:CRVB:2005:AT1760

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3416 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de hoogte van het dagloon voor WAO-uitkering na herstructurering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de hoogte van het dagloon dat is vastgesteld voor de berekening van de WAO-uitkering van gedaagde, die arbeidsongeschikt is geraakt na een herstructurering bij zijn werkgever. Gedaagde, die als storingsmonteur in drieploegendienst werkte, is op 29 september 1997 arbeidsongeschikt geworden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Uwv ten onrechte de compensatieregeling voor het verdwijnen van de ploegentoeslag niet had meegenomen in de berekening van het dagloon. Het Uwv had het dagloon vastgesteld op f 242,72 bruto, maar gedaagde stelde dat hij recht had op een hoger bedrag, inclusief vakantietoeslag en consignatievergoeding.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 6 januari 2005. De Raad oordeelde dat de afbouwregeling van de CAO, die gold van 1 april 1997 tot 1 april 1998, in de berekening van het dagloon betrokken moest worden. Ook de vakantietoeslag over deze afbouwregeling diende meegenomen te worden. De Raad concludeerde dat het Uwv een nieuw besluit moest nemen over het dagloon van gedaagde, waarbij ook de wettelijke rente vergoed moest worden. Daarnaast werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op € 644,-- werden begroot. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het beroep van gedaagde tegen het besluit van 22 september 2004 werd gegrond verklaard en vernietigd.

Uitspraak

01/3416 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op
20 april 2001 onder kenmerk 00/3013 door de rechtbank te ’s-Hertogenbosch gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 januari 2005, waar appellant zich heeft laten vertegen- woordigen door mr. M.W. Tak-de Heer en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Utrecht.
II. MOTIVERING
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of appellant terecht en op goede gronden het dagloon voor de berekening van gedaagdes uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) heeft vastgesteld op
f 242,72 bruto.
Gedaagde was werkzaam als storingsmonteur in drieploegendienst bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: [naam werkgever]). Op 29 september 1997 is hij arbeidsongeschikt geworden. Tijdens zijn ziekte vond bij [naam werkgever] een herstructurering plaats, waarin ook de functies van de monteurs waren betrokken. Deze ging gepaard met regelingen ter compensatie van verlies van inkomensbestanddelen. Gedaagde is in verband met zijn ziekte niet herplaatst in een andere functie.
Bij besluit van 11 februari 1999 heeft appellant aan gedaagde met ingang van 28 september 1998 een uitkering ingevolge de WAO toegekend. Het dagloon is vastgesteld op f 205,28 bruto per uitkeringsdag. Bij zijn besluit van 13 maart 2000 heeft appellant deze beslissing gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten, het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft als haar oordeel uitgesproken dat appellant ten onrechte niet de compensatieregeling in verband met het verdwijnen van de drieploegendienst in de berekening van het dagloon van gedaagde had meegenomen.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
Op 22 september 2004 heeft appellant een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde genomen. Hierbij is het besluit van 13 maart 2000 ingetrokken en het WAO-dagloon vastgesteld op f 242,72 bruto.
Nu gedaagde niet kan worden tegengeworpen dat hij geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de voor hem gunstige uitspraak van de rechtbank en nu het nieuwe besluit van appellant niet de instemming van gedaagde heeft zal de Raad het met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in zijn beoordeling betrekken.
Appellant stelt zich thans op het standpunt dat gedaagde, wanneer hij niet arbeidsongeschikt geworden zou zijn, na de herstructurering bij [naam werkgever] op 28 september 1998 (de eerste WAO-dag) gewerkt zou hebben als onderhoudsmonteur in dagdienst. Ingevolge artikel 10, vierde lid, van de CAO [naam werkgever] [vestigingsplaats] (hierna: de CAO), welke gold van 1 april 1997 tot 1 april 1998, zou gedaagde dan recht hebben gehad op een afbouwregeling ter compensatie van het verdwijnen van de drieploegentoeslag. Appellant is van mening dat hij in zijn nieuwe beslissing op bezwaar van 22 september 2004 deze afbouwregeling met toepassing van artikel 10 en artikel 5 van de Dagloonregelen WAO (hierna: DR WAO) op de juiste wijze in het dagloon heeft verwerkt.
Van de zijde van gedaagde is aangevoerd dat gedaagde een in drieploegendienst werkende storingsmonteur gebleven zou zijn wanneer hij niet arbeidsongeschikt was geworden. Gedaagde heeft daarom recht op een dagloon waarin op grond van artikel 3 van de DR WAO de drieploegentoeslag in volle omvang is verwerkt. Voor zover ervan zou moeten worden uitgegaan dat hij niet meer in een functie in ploegendienst werkzaam zou zijn geweest stelt gedaagde zich op het standpunt dat hij niet alleen aanspraak zou hebben gehad op de afbouwregeling als bedoeld in artikel 10, vierde lid, van de CAO, maar ingevolge artikel 13 ook op 8% vakantietoeslag over die afbouwregeling. Ten slotte wijst hij erop dat hij op grond van artikel 12 van de CAO ook consignatievergoeding zou hebben genoten. Beide elementen hadden naar zijn mening in het dagloon verwerkt moeten worden.
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op de gedingstukken en in het bijzonder op de informatie van de werkgever van 18 juni 1998, 14 juni 1999 en
24 januari 2000 ligt het naar het oordeel van de Raad in de rede dat gedaagde, wanneer hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, op 28 september 1998 bij [naam werkgever] werkzaam zou zijn geweest in het nieuwe beroep van onderhoudsmonteur in dagdienst. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 6 januari 1998, gepubliceerd in RSV 1988/202, heeft overwogen dient het dagloon in een dergelijk geval van gedwongen beroepenwisseling te worden berekend met toepassing van artikel 10 van de DR WAO, welk artikel bepalingen geeft voor de dagloonberekening bij werknemers die niet een of meer gewoonlijk uitgeoefende beroep hebben, alsmede voor de overeenkomstige toepassing van artikel 5 DR WAO.
Uit het voorgaande volgt dat de in artikel 10, vierde lid, van de CAO opgenomen afbouwregeling in verband met het verdwijnen van de ploegentoeslag betrokken moet worden in het dagloon van gedaagde. Hetzelfde geldt voor de over deze afbouwregeling betaalde vakantietoeslag van 8%. Ingevolge artikel 13 van de CAO is de werkgever verplicht ook vakantietoeslag te betalen over de afbouwregeling en op grond van artikel 1 DR WAO behoort deze dan ook tot het rechtens geldend loon. Met betrekking tot de consignatietoeslag is van de zijde van gedaagde gemotiveerd gesteld dat en waarom gedaagde ook deze toeslag zou hebben ontvangen als hij niet arbeidsongeschikt was geworden. De Raad acht het voldoende aannemelijk dat gedaagde deze toeslag ontvangen zou hebben, te meer nu appellant gedaagdes stelling onvoldoende heeft weersproken.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, waarbij onder meer het bestreden besluit van 13 maart 2000 is vernietigd, voor bevestiging in aanmerking komt.
Het vorenstaande brengt voorts mee dat het beroep dat gedaagde wordt geacht te hebben ingesteld tegen het nieuwe besluit van 22 september 2004 gegrond moet worden verklaard en dat dit besluit moet worden vernietigd.
Naar aanleiding van het verzoek van gedaagde appellant te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade wijst de Raad erop dat de omvang van de geleden schade nog niet vaststaat. Immers, appellant zal, gelet op het voorgaande, nog een nieuw besluit moeten nemen omtrent het dagloon van gedaagde. De Raad vertrouwt erop dat appellant daarbij tevens zal besluiten de wettelijke rente aan gedaagde te vergoeden.
De Raad ziet aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 22 september 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-- , te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,--wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter, mr. C.P.M. van de Kerkhof en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2005.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A. Kovács.