[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 11 januari 2000 is appellant namens gedaagde in kennis gesteld van het besluit dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, ingaande 8 maart 2000 wordt herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Na tegen het besluit van 11 januari 2000 gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 14 november 2000 (hierna: besluit 1) dat besluit herroepen en de herziening en vaststelling naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% doen ingaan op 18 december 2000.
Bij brief van 31 mei 2001 is appellant namens gedaagde in kennis gesteld van het besluit dat hij per 30 mei 2001 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW), op de grond dat hij per die datum niet ongeschikt voor zijn arbeid wordt geacht.
Het tegen het besluit van 31 mei 2001 gerichte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 2 augustus 2001 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 4 juni 2002, nummer AWB 2000/1578 WAO Z, het tegen besluit 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juni 2002, nummer AWB 2001/1196 ZW Z, heeft die rechtbank het tegen besluit 2 ingestelde beroep eveneens ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen deze uitspraken op bij aanvullende beroepschriften uiteengezette gronden hoger beroep doen instellen.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De orthopedisch chirurg P.J. Brouwer heeft op 6 mei 2004 op verzoek van de Raad van verslag en advies gediend.
De psychiater jhr. A.M. van Nispen tot Pannerden heeft op 1 november 2004 op verzoek van de Raad van verslag en advies gediend.
Gedaagde heeft op beide uitgebrachte rapporten een reactie ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 februari 2005, waar appellant niet is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C.H.M.J. Arets, werkzaam bij het Uwv.
Appellant, die werkzaam was als expeditiemedewerker, is op 15 september 1997 arbeidsongeschikt geworden als gevolg van rugklachten en heeft ingaande 14 september 1998 een uitkering ingevolge de WAO ontvangen, vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij primair besluit van 11 januari 2000 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ingaande 8 maart 2000 gesteld op 25 tot 35%. Bij besluit 1 is dit besluit herroepen en is de mate van arbeidsongeschiktheid op 25 tot 35% gesteld ingaande 18 december 2000. Dit besluit berust op een medische beoordeling door de verzekeringsarts, waarbij voor appellant beperkingen zijn vastgesteld, welke nadien door de bezwaarverzekeringsarts enigszins zijn aangescherpt. Met inachtneming van die beperkingen heeft de bezwaararbeidsdeskundige op basis van de vergelijking van de loonwaarde van door hem geselecteerde geschikte functies met het maatmaninkomen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 26,9%.
Op 23 april 2001 heeft appellant, die naast zijn WAO-uitkering een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, zich in het kader van de ZW ziekgemeld. Bij primair besluit van 31 mei 2001, in stand gelaten bij besluit 2, is hij ingaande 30 mei 2001 geschikt geacht voor zijn arbeid, zijnde de passend geachte functies in het kader van de WAO. Dit besluit berust op een medische beoordeling, na onderzoek, van de verzekeringsarts.
In beroep zijn de besluiten 1 en 2 namens appellant op medische gronden bestreden, waarbij onder meer is aangevoerd dat appellant niet alleen op lichamelijke, maar ook op psychische gronden volledig arbeidsongeschikt is. Ter adstructie daarvan heeft appellant een rapport van 7 december 2001 van de zenuwarts A.M.A. Groot overgelegd.
Deze constateert bij appellant onder meer een pijnstoornis op basis van psychogene en somatogene factoren en recidiverende aanpassingsstoornissen welke in de loop van 1999 de vorm van een dysthyme stoornis aannemen. Op het moment van zijn onderzoek acht hij een vitale depressie en dysthymie aanwezig. Hij acht appellant uitgebreid beperkt wat betreft zijn psychisch functioneren en acht hem geen reële kandidaat voor de vrije arbeidsmarkt.
De rechtbank heeft appellant doen onderzoeken door de neuroloog dr. P.H.M.F. van Domburg, die in het kader van het WAO-besluit het belastbaarheids-patroon “redelijk” heeft genoemd en zich heeft verenigd met de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies, dit laatste ook in het kader van het ZW-besluit.
Bij de aangevallen uitspraken zijn de beroepen ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank zich ten aanzien van het medische aspect met name heeft laten leiden door het rapport van de neuroloog Van Domburg.
In hoger beroep heeft appellant in beide gedingen opnieuw de medische grondslag van de bestreden besluiten aangevochten, daarbij met name wijzende op de psychische klachten. In dat verband heeft appellant verwezen naar het rapport van de zenuwarts Groot.
Ten aanzien van besluit 1 heeft appellant voorts twijfel geuit over de actualiteit van de voorgehouden functies.
De Raad oordeelt als volgt.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van besluit 1 volstaat de Raad met op te merken dat na het door gedaagde geleverde commentaar de actualiteit van de functies geen twijfel meer ontmoet.
Ten aanzien van het medische aspect van de besluiten is de te beantwoorden vraag of appellant op 18 december 2000 en 30 mei 2001 in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden verbonden aan de hem voorgehouden functies. Daarbij is van belang dat niet gebleken is van een relevant verschil in de medische toestand van appellant op beide data.
In verband met die vraag heeft de Raad, zoals in rubriek I reeds vermeld, appellant door twee deskundigen doen onderzoeken.
De orthopedisch chirurg P.J. Brouwer heeft zich in zijn rapport van 6 mei 2004 met de voor appellant vastgestelde belastbaarheid en met zijn geschiktheid voor de functies kunnen verenigen. De psychiater jhr. A.M. van Nispen tot Pannerden, die bij appellant een aanpassingsstoornis bij een chronische pijnstoornis heeft geconstateerd, heeft in zijn rapport van 1 november 2004 met betrekking tot de medische toestand opgemerkt dat “de objectieve klachten niet van die aard (zijn) dat (appellant) arbeidsongeschikt verklaard kan worden” en dat de vastgestelde belastbaarheid “zorgvuldig beoordeeld” is. Anderzijds heeft hij opgemerkt dat er “te weinig met betrokkene is gesproken”, dat “onvoldoende naar (…) een haalbaar compromis is gestreefd” en dat het “subjectief beleefd lijden (…) van dien aard (is) dat betrokkene alleen nog maar meer pijn gaat beleven op de door hem ervaren miskenning”. Ten aanzien van de voorgehouden functies heeft hij opgemerkt dat bepaalde functies “niet haalbaar” zijn, waarbij hij als voorbeeld heeft genoemd de functie van bestelautochauffeur, wegens de rugklachten van appellant en de in verband daarmee voorgeschreven medicatie.
De Raad acht, de verschillende rapporten overziende, voldoende grond aanwezig om de eerder geformuleerde vraag bevestigend te beantwoorden. Voor de lichamelijke klachten van appellant verwijst de Raad daarbij naar de rapporten van de neuroloog Van Domburg en de orthopedisch chirurg Brouwer. Ten aanzien van het psychische aspect baseert de Raad zijn oordeel op het rapport van de psychiater Van Nispen tot Pannerden. De Raad merkt daarbij op dat de opmerkingen die deze deskundige, naast zijn oordeel over de belastbaarheid, heeft gemaakt over de zijns inziens wenselijke benadering van appellant verband houden met de subjectieve bezwaren van appellant en niet meebrengen dat deze naar een objectieve maatstaf niet tot de functies in staat zou zijn. De opmerking over de functie van bestelautochauffeur acht de Raad te liggen buiten het vakgebied van een psychiater en om die reden niet van beslissende betekenis. Voorts kent de Raad aan het rapport van de zenuwarts Groot, bezien naast het rapport van de onafhankelijke deskundige Van Nispen tot Pannerden, geen doorslaggevend belang toe, waarbij de Raad er nog op wijst dat volgens Van Nispen tot Pannerden de door de zenuwarts Groot beschreven depressie in engere zin betrekking heeft op een latere periode dan thans in geding.
Het vorenstaande leidt er toe dat de aangevallen uitspraken in stand dienen te worden gelaten.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2005.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.