ECLI:NL:CRVB:2005:AT1800

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/746 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en terugvordering van teveel betaalde uitkering

In deze zaak gaat het om de herziening van een WAO-uitkering en de terugvordering van een te hoog vastgesteld WAO-dagloon. Appellante, een vrouw die in het verleden een WAO-uitkering ontving, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Assen, die haar beroep ongegrond had verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 28 januari 2005, waarbij appellante niet aanwezig was, maar gedaagde, vertegenwoordigd door mr. L.G.M. van der Meer, wel. De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), van appellante een bedrag heeft teruggevorderd dat ten onrechte aan haar was uitbetaald over de periode van 11 mei 1999 tot en met 30 september 2001. Dit bedrag was teruggevorderd op basis van artikel 57 van de WAO, dat stelt dat terugvordering mogelijk is als er sprake is van een te hoog vastgesteld dagloon.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante op de hoogte had moeten zijn van het te hoge dagloon, aangezien dit in het toekenningsbesluit van 2 juni 1999 was vermeld. De Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. Appellante had aangevoerd dat zij door de terugvordering in financiële problemen was gekomen, maar de Raad oordeelde dat zij dit niet voldoende had onderbouwd. De Raad concludeerde dat de terugvordering niet tot onaanvaardbare gevolgen leidde en dat appellante had berust in eerdere besluiten van gedaagde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

03/746 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[adres], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 19 februari 2002 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van
24 oktober 2001 waarbij hij van haar (anders dan wegens overtreding van de mededelingsverplichting) heeft teruggevorderd een bedrag van f 19.772,49 (€ 8.972,36) bruto onder overweging dat dat bedrag het deel is van de aan haar over de periode van 11 mei 1999 tot en met 30 september 2001 toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) dat aan haar ten onrechte is uitbetaald.
Bij uitspraak van10 januari 2003, kenmerk 02/288 WAO, heeft de rechtbank Assen het beroep van appellante tegen het besluit van 19 februari 2002 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld op een bij haar beroepschrift aangevoerde grond.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 12 januari 2005 heeft appellante de beroepsgronden aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 januari 2005. Appellante is niet verschenen. Gedaagde was vertegenwoordigd door mr. L.G.M. van der Meer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 24 september 2001 is de eerder bij besluit van 2 juni 1999 per 11 mei 1999 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer aan appellante toegekende WAO-uitkering herzien, onder overweging dat het WAO-dagloon op een te hoog bedrag is gesteld.
Tegen dat besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
Bij besluit van 24 oktober 2001 heeft gedaagde van appellante teruggevorderd het hiervoor in rubriek I vermelde bedrag dat aan haar over de periode van 11 mei 1999 tot en met 30 september 2001 wegens het op een te hoog bedrag gesteld WAO-dagloon ten onrechte te veel aan WAO-uitkering is uitbetaald. Gedaagde was daartoe verplicht op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO.
Appellante heeft niet betwist dat het desbetreffende bedrag correct is en ten onrechte te veel aan haar is uitbetaald.
De vraag die dit geding beheerst kan er dan ook slechts in bestaan of er sprake is van een of meer dringende redenen op grond waarvan gedaagde ingevolge artikel 57, vierde lid, van de WAO bevoegd is te besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord, van oordeel dat gedaagde reeds bij het toekenningsbesluit van 2 juni 1999 heeft aangegeven dat het dagloon voorlopig is vastgesteld in verband met het ontbreken en niet kunnen achterhalen van de loongegevens en heeft gewezen op de mogelijkheid van terugvordering, dat uit de toelichting op artikel 57 van de WAO blijkt dat een rechtsvordering eerst na vijf jaar verjaart en dat appellante had kunnen weten dat het dagloon te hoog was gesteld.
In hoger beroep heeft appellante aanvankelijk volstaan met het standpunt dat in alle omstandigheden van het geval voldoende aanleiding kan worden gevonden om het bestaan van een dringende reden aan te nemen. Eerst bij brief van
12 januari 2005 heeft appellante invulling aan haar standpunt gegeven. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij op grond van het ontbreken in gedaagdes besluit van 9 oktober 2000 (inhoudende dat de loondervingsuitkering per 11 november 2000 wordt voortgezet als vervolguitkering) van een voorbehoud wat de hoogte van het dagloon betreft in combinatie met de sinds gedaagdes besluit van 2 juni 1999 (tot toekenning van de uitkering per 11 mei 1999) verstreken lange duur heeft aangenomen dat het dagloon inmiddels juist was vastgesteld en dat zij daarin is bevestigd doordat zij bij navraag bij het Uwv steeds te horen heeft gekregen dat het goed is. Appellante is van mening dat gedaagde de kwestie van de vaststelling van het dagloon met veel meer voortvarendheid ter hand had moeten nemen, in welk geval het teruggevorderde bedrag niet zo hoog zou zijn opgelopen. Tevens heeft appellante wat de financiële gevolgen van de terugvordering betreft aangevoerd dat zij reeds in 2001 f 16.963,78 (€ 7.697,83) netto heeft terugbetaald om niet te worden geconfronteerd met de hogere bruto-terugvordering, maar dat zij dat slechts heeft kunnen doen door een lening af te sluiten.
De Raad overweegt als volgt.
Gelijk de Raad in eerdere uitspraken heeft overwogen en ook appellante blijkens het door haar ingenomen standpunt bekend is, kan er van een dringende reden als bedoeld in artikel 57 van de WAO blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel slechts sprake zijn, indien terugvordering voor de verzekerde tot onaanvaardbare gevolgen zal leiden. Het moet derhalve gaan om een incidenteel geval waarin iets bijzonders aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden dient te worden gemaakt.
In het thans aanhangige geval is de Raad van onaanvaardbare gevolgen niet kunnen blijken. Appellante heeft weliswaar gewag gemaakt van een door haar afgesloten lening om nog in 2001 het teruggevorderde (netto-)bedrag te kunnen terugbetalen, maar dàt zij daartoe een lening heeft afgesloten is door haar niet aangetoond. Maar ook al zou zijn komen vast te staan dat appellante daartoe in 2001 een lening heeft afgesloten, dan nog kan op grond van dat enkele feit niet worden aangenomen dat er sprake is van voor appellante onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering. Het hebben kunnen afsluiten van een lening wijst er overigens veeleer op dat het niet ging om onaanvaardbare gevolgen.
Het beroep van appellante op vanwege gedaagde bij haar gewekte verwachtingen faalt. Een zodanig bijzonder geval dat strikte toepassing van artikel 57 van de WAO in die mate in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel dat die toepassing op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn (zoals is aangegeven in de door appellante ter zitting van de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Raad van 6 september 2002, gepubliceerd in USZ 2002/305) doet zich hier niet voor. Er is immers geen sprake van een ondubbelzinnige schriftelijke mededeling vanwege gedaagde waaraan geen onjuiste of onvolledige inlichtingen van appellante debet waren of van een situatie dat de onjuistheid van gedaagdes standpunt door appellante anderszins niet had behoren te zijn onderkend. Afgezien daarvan heeft appellante - al dan niet bewust - berust in gedaagdes besluit van 24 september 2001, waarbij het dagloon voor de loondervingsuitkering tot en met 10 november 2000 en voor de vervolguitkering per 11 november 2000 is gesteld op f 95,59 in plaats van bij besluit van 9 oktober 2000 op
f 149,31 waarna gedaagde is voortgegaan met zijn pogingen om ter vaststelling van het dagloon van de voormalige werkgeefster van appellante de benodigde loongegevens te verkrijgen. Appellante heeft haar - overigens voor het eerst in hoger beroep aangevoerde - standpunt dat zij bij navraag bij gedaagde steeds te horen heeft gekregen dat het (dat wil zeggen de hoogte van het dagloon) goed is op geen enkele wijze onderbouwd, zodat dat standpunt reeds daarom niet kan worden gevolgd. Hierbij tekent de Raad aan dat ter zitting vanwege gedaagde desgevraagd is verklaard dat uit het Uwv-dossier niet is gebleken van gesprekken met appellante als door haar bedoeld. Overigens merkt de Raad nog op dat de door appellante in de thans aanhangige terugvorderingsprocedure naar voren gebrachte grieven (groten-)deels betrekking hebben op het onderliggende (moeder-)besluit van 24 september 2001 en in zoverre niet in beschouwing kunnen worden genomen bij de beoordeling van het terugvorderingsbesluit, immers, dat onderliggende besluit is in rechte onaantastbaar.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Aangezien geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en G.J.H. Doornewaard als leden in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.