[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.H.W. Jannink, werkzaam bij FNV Ledenservice, hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Leeuwarden onder dagtekening 10 januari 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: 02/740 AAWAO), waarnaar hierbij wordt verwezen. De beroepsgronden zijn bij brief van 26 maart 2003 (met bijlagen) door mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, aangevuld.
Gedaagde heeft bij schrijven van 8 april 2003 (met bijlagen) van verweer gediend.
Bij brief van 15 april 2003 heeft appellant hierop gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 januari 2005, waar appellant, met kennisgeving, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling, werkzaam bij het Uwv.
In dit geding staat de vraag centraal of gedaagde bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 30 mei 2002 terecht en op goede gronden de aan appellant laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% verleende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 oktober 2001 heeft herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat het bestreden besluit op zorgvuldig medisch onderzoek rust en dat de beperkingen van appellant tot het verrichten van arbeid juist zijn vastgesteld. Ten aanzien van de arbeidskundige kant van de schatting heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht met zijn beperkingen en zijn opleidingsniveau de functies te vervullen die voor hem geschikt zijn geacht. Ook was de rechtbank van oordeel dat deze functies een voldoende actualiteitswaarde hadden. Rekening houdend met het met die functies te verwerven inkomen, alsmede met het voor appellant geldende maatmaninkomen, heeft de rechtbank geoordeeld dat de herziening van de WAO-uitkering van appellant naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% terecht was geschied.
In hoger beroep heeft appellant doen aanvoeren dat appellant over een LTS-diploma schilderen beschikt in verband waarmee de functie bankbediende (Fb-code 3396) voor hem niet geschikt is, omdat daarvoor een MAVO/VBO diploma is vereist.
Dienaangaande overweegt de Raad dat, gelet op de ter zitting gegeven toelichting, voor de Raad voldoende aannemelijk is geworden dat in de functie van bankbediende in die zin een diploma-eis geldt dat men dient te beschikken over een MAVO-diploma of een VBO-diploma. Een andere uitleg zou betekenen dat voor deze functie het bezit van beide diploma’s een voorwaarde zou zijn, hetgeen de Raad ongerijmd acht. Nu het LTS-diploma schilderen een VBO-diploma is voldoet appellant aan de voor deze functie geldende diploma-eis.
Ten aanzien van de geselecteerde functie acquisiteur/verkooptelefonist (Fb-code 4722) heeft appellant aangevoerd dat hij niet over de in die functie verlangde goede taalbeheersing beschikt en het maar de vraag is of hij in staat is de interne opleiding voor deze functie te volgen.
De Raad ontleent aan de gedingstukken geen enkele aanwijzing dat appellant niet in staat zou zijn de interne opleiding, die blijkens de arbeidsmogelijkhedenlijst twee weken duurt, te volgen. Appellant is ook in staat gebleken de LTS met succes te voltooien, het aspirant gezel diploma te halen en rijexamen te doen. De gegevens van arbeidskundige aard met betrekking tot deze functie wijzen uit dat het in hoofdzaak gaat om telefonische contacten met bekende en potentiële adverteerders. De resterende werkzaamheden behelzen de uit die contacten voortvloeiende administratieve handelingen.
Appellant heeft de Raad niet duidelijk kunnen maken waarom zijn taalvaardigheid voor een dergelijke functie onvoldoende zou zijn. Ook anderszins is dit aan de Raad niet kunnen blijken. Deze functie acht de Raad derhalve geschikt.
Bij de geselecteerde Fb-code 8539 heeft appellant doen aanvoeren dat in een van de daarin opgenomen functies een overschrijding van de nek- en reikbelasting voorkomt.
Deze functie is blijkens de arbeidskundige rapportages evenwel niet aan de schatting ten grondslag gelegd. Voor de in deze Fb-code voorkomende en voor de schatting gebruikte functie van monteur transformatoren gelden deze bezwaren niet.
Ten slotte heeft appellant nog aangevoerd dat de geselecteerde functies onvoldoende actualiteitswaarde hebben. De Raad verwijst in de eerste plaats naar hetgeen daaromtrent reeds door de rechtbank is overwogen en voorts naar de inmiddels gevormde rechtspraak van de Raad (vide CRvB 03-02-2004 LJN: AO 5188, USZ 2004/105). Gelet hierop kan niet worden staandegehouden dat de geselecteerde functies onvoldoende actueel zijn.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2005.