ECLI:NL:CRVB:2005:AT1824

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1186 WAO + 03/1188 WAO + 03/1189 WAO + 04/6383 WAO + 04/6384 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar arbeidsongeschiktheid. Appellante, die als chauffeur/bezorger van vleeswaren werkte, meldde zich op 24 januari 2000 ziek met psychische klachten en lage rugklachten. Na een onderzoek door verzekeringsarts A.H. Thoden van Velzen werd haar per 22 januari 2001 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na heronderzoek en gesprekken met arbeidsdeskundigen werd haar arbeidsongeschiktheid herzien naar 15 tot 25%. Appellante ging in beroep tegen deze herziening, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank Zwolle op 17 februari 2003, waarin het beroep ongegrond werd verklaard.

In hoger beroep stelde appellante dat de verzekeringsartsen een te beperkte diagnose hadden gesteld en dat zij door haar beperkingen niet in staat was haar huishouden te verrichten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de besluiten van het Uwv zorgvuldig waren genomen en dat de medische gegevens geen aanleiding gaven om de aangenomen beperkingen te herzien. De Raad stelde vast dat het Uwv appellante met terugwerkende kracht in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse had ingedeeld, wat leidde tot een nabetaalverplichting van de WAO-uitkering. Tevens werd appellante schadevergoeding toegewezen in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen uitkering.

De Raad oordeelde verder dat de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep door het Uwv vergoed moesten worden. De uiteindelijke beslissing van de Raad was dat de eerdere besluiten van het Uwv, die niet aan appellante tegemoetkwamen, vernietigd werden, en dat het beroep tegen de besluiten 3 en 4 ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

03/1186 WAO + 03/1188 WAO + 03/1189 WAO + 04/6383 WAO + 04/6384 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat te Lelystad, op bij aanvullend beroepschrift ingediende gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 17 februari 2003, onder reg. nr.: AWB 02/165-02/321-02/322, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn bij brief van 21 september 2004 nadere stukken ingezonden.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 29 oktober 2004 schriftelijke inlichtingen verstrekt en nadere stukken toegezonden.
Bij brief van 15 november 2004 heeft gedaagde twee nieuwe besluiten, gedateerd 15 november 2004, en aanvullende stukken toegezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 2 februari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen T. Hollander, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante was werkzaam als chauffeur/bezorger van vleeswaren toen zij zich op 24 januari 2000 ziek meldde met psychische klachten en lage rugklachten. Nadat zij op 30 oktober 2000 was onderzocht door verzekeringsarts A.H. Thoden van Velzen is haar per 22 januari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na heronderzoek op 21 februari 2001, telefonisch overleg met appellante op 14 maart 2001 en onderzoek op 30 mei 2001 heeft Thoden van Velzen in zijn rapportage van 30 mei 2001als diagnose gesteld: een periode met depressieve klachten en lumbale spondylosis/ discopathie. Op grond daarvan heeft hij beperkingen aangenomen voor statische en dynamische rugbelasting met behoefte aan afwisseling van de houding en voor conflicthantering. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een belastbaarheidspatroon. Op 11 juni 2001 heeft appellante een gesprek gehad met arbeidsdeskundige H. Thalen, die uit het Functie Informatie Systeem (FIS) functies selecteerde en in zijn rapport van die datum op basis van de functies medewerker pluimveeslachterij, printplaatmonteur en verkoopster kleding het verlies aan verdiencapaciteit van appellante berekende op 24,4%. Tevens heeft hij met appellante nog de functies strijker, galvaniseur en schoonmaakster (excl. ziekenhuizen) doorgenomen. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 27 augustus 2001 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 14 oktober 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
In het kader van de herbeoordeling binnen het eerste arbeidsongeschiktheidsjaar heeft verzekeringsarts
P.J. English-Bijlsma op basis van dossieronderzoek en een door appellante ingevulde vragenlijst in een rapportage van
25 september 2001 de voor appellante aangenomen beperkingen ongewijzigd geacht, waarna bij besluit van 15 oktober 2001 de arbeidsongeschiktheidsklasse per 22 januari 2002 ongewijzigd is vastgesteld op 15 tot 25%.
Namens appellante is tegen de besluiten van 14 en 15 oktober 2001 bezwaar gemaakt. Blijkens haar rapportages van
16 november 2001 en 4 februari 2002 heeft bezwaarverzekeringsarts P. Hulleman na dossieronderzoek en op basis van informatie van de behandelend chiropractor het door Thoden van Velzen opgestelde belastbaarheidspatroon onderschreven. Bij twee besluiten van 28 februari 2002 (hierna besluit 1 en besluit 2) heeft gedaagde de bezwaren tegen respectievelijk het besluit van 27 augustus 2001en het besluit van 15 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Inmiddels had appellante op 6 februari 2002 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen de weigering van gedaagde om een beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 27 augustus 2001. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit beroep gegrond verklaard met bepalingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht en voorts de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Appellante stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de (bezwaar)verzekeringsartsen een te beperkte diagnose hebben gesteld. Zij kan als gevolg van haar beperkingen haar eigen huishouden niet verrichten en heeft daarvoor thuiszorg. Appellante acht de functies monteur, strijkster, galvaniseur en productiemedewerker pluimveeslachterij te zwaar. Appellante meent dat de rechtbank, temeer omdat gedaagde niet ter zitting is verschenen, de toelichting op de overschrijdingen ten onrechte heeft geaccepteerd nu die toelichting veel te laat is ingezonden.
De Raad oordeelt als volgt.
Het hoger beroep van appellante betreft uitsluitend de ongegrondverklaring door de rechtbank van de beroepen tegen de besluiten 1 en 2.
Besluiten 1 en 2
Hangende het hoger beroep heeft gedaagde naar aanleiding van vragen van de Raad op 15 november 2004 twee nieuwe besluiten op bezwaar afgegeven (hierna: besluit 3 en besluit 4), waarin de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 14 oktober 2001 respectievelijk 22 januari 2002 is vastgesteld op 25 tot 35%. De Raad stelt vast dat met de besluiten 3 en 4 wijziging is gebracht in respectievelijk de besluiten 1 en 2. Nu de besluiten 3 en 4 niet geheel aan appellantes beroep tegemoet komen, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen die besluiten.
Voorts overweegt de Raad dat, nu gedaagde de in de besluiten 1 en 2 ingenomen standpunten niet langer handhaaft, deze besluiten geacht kunnen worden te zijn ingetrokken. Namens appellante is een verzoek gedaan om toepassing van
artikel 8:73 van de Awb. Gelet daarop heeft appellante belang behouden bij vernietiging van de aangevallen uitspraak en de besluiten 1 en 2, zodat de Raad daartoe zal overgaan.
Besluiten 3 en 4
De Raad is van oordeel dat het aan de besluiten 3 en 4 ten grondslag liggende onderzoek door de (bezwaar)verzekerings- arts zorgvuldig is geweest en dat de ter beschikking staande medische gegevens geen aanleiding geven om te oordelen dat voor appellante te geringe beperkingen zijn aangenomen. De door appellante overgelegde brieven van haar behandelaars geven geen aanleiding tot een ander oordeel. De Raad acht de reactie op die brieven van de kant van bezwaarverzekerings- arts G.W. Egbers van 1 oktober 2004 voldoende overtuigend. Bovendien heeft appellante zich pas weer in maart 2004 met klachten van rugpijn bij de pijnpoli gemeld.
De Raad stelt vast dat gedaagde in het kader van het hoger beroep de functie verkoopster kleding heeft laten vervallen omdat deze functie wordt vervuld in wisseldienst en in het maatmanloon geen toeslag voor onregelmatige diensten is begrepen. De Raad stelt vast dat ook de functie medewerker pluimveeslachterij in wisselende diensten wordt vervuld. Niet duidelijk is of in het uurloon van deze functie een toeslag voor onregelmatige diensten is begrepen, maar gezien de hoogte van dit uurloon lijkt dit wel het geval te zijn. De Raad is dan ook van oordeel dat ook die functie niet voor de schatting kan worden gebruikt. Derhalve resteert van de oorspronkelijk voor de schatting gebruikte functies alleen de functie monteur.
De Raad is van oordeel dat naast de functie monteur ook de door Thalen met appellante doorgenomen functies strijker, galvaniseur en schoonmaker voor haar geschikt kunnen worden geacht. De verwoordingen functiebelasting van deze functies laten geen relevante overschrijding van de belastbaarheid zien. Ter zitting van de Raad is gebleken dat deze functies ten tijde in geding ook actueel waren. Uitgaande van de vorenvermelde vier functies heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht vastgesteld op 25 tot 35%. Gelet daarop kunnen de besluiten 3 en 4 in stand blijven en dient het tegen die besluiten gericht geachte beroep ongegrond te worden verklaard.
Nu gedaagde appellante met terugwerkende kracht tot 4 oktober 2001 in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse heeft ingedeeld, dient haar vanaf die datum WAO-uitkering te worden nabetaald. Gelet daarop dient ingevolge de jurisprudentie van de Raad appellantes verzoek om schadevergoeding met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop gedaagde de aan appellante toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering dient te berekenen, volstaat de Raad met te verwijzen naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
De Raad ziet tevens aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.771,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen de besluiten 1 en 2 gegrond en vernietigt die besluiten;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot, in totaal, een bedrag groot € 1.771,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het betaalde recht van € 145,- vergoedt.
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen de besluiten 3 en 4 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.