[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 26 maart 2003, nummer AWB 02/85 WAO V05, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is daarop gereageerd en zijn nadere stukken ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde nadere informatie verstrekt.
Namens appellant is nog een stuk in geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 januari 2005, waar voor appellant is verschenen mr. Van Deuzen, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. D.E.C. Veugen, werkzaam bij het Uwv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was werkzaam als voltijds [naam functie] bij de gemeente Leek, toen hij laatstelijk op 13 december 1999 uitviel wegens psychische klachten van diverse aard.
Bij besluit van 19 januari 2001 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellant niet gedurende een periode van 52 weken vanaf 13 december 1999 onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en in elk geval op 11 december 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van
12 december 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar gegrond verklaard en onder intrekking van het besluit van 19 januari 2001 met ingang van 11 december 2000 aan appellant een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
De rechtbank heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven en bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten gegeven. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellant in beroep naar voren heeft gebracht dat hem ten onrechte geen gelegenheid is geboden zijn bezwaren op een hoorzitting toe te lichten. Zoals blijkt uit de zich onder de gedingstukken bevindende uitnodiging voor de hoorzitting, gedateerd 15 mei 2001, heeft gedaagde aan appellant verzocht te laten weten of hij gebruik wenst te maken van de mogelijkheid te worden gehoord. Appellant is hiertoe een termijn van tien dagen gesteld. Bij het ontbreken van een reactie zijdens appellant is door gedaagde aangenomen dat appellant heeft afgezien van de mogelijkheid om het bezwaar mondeling nader toe te lichten. Gedaagde heeft dit bij brief van 28 mei 2001 aan appellant medegedeeld. Appellant heeft op deze mededeling niet gereageerd. Vervolgens heeft er op 2 juli 2001 een hoorzitting plaatsgevonden, waar appellants werkgever aanwezig was maar appellant zelf niet.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat er in het onderhavige geval niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder van het horen kan worden afgezien, met name niet aan die van artikel 7:3, onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), hetgeen meebrengt dat het bestreden besluit in verband met strijd met de in artikel 7:2 van de Awb neergelegde hoorplicht voor vernietiging in aanmerking komt.
Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld mag het recht van een belanghebbende om in bezwaar te worden gehoord niet afhankelijk worden gemaakt van een niet in de wet voorziene voorwaarde, zoals in dit geval het binnen een bepaalde termijn reageren op een verzoek van gedaagde. De Raad stelt zich dan ook achter de eerdergenoemde overwegingen in de aangevallen uitspraak.
Nu appellant in de procedure in eerste aanleg, en in hoger beroep, ampel de gelegenheid is geboden zijn standpunt ten aanzien van de in het bestreden besluit toegekende uitkering ingevolge de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% naar voren te brengen, acht ook de Raad het om redenen van proceseconomie aangewezen om na te gaan of hij dit geschilpunt ten gronde kan beslechten.
De Raad zal derhalve nagaan of gedaagde aan appellant met recht een uitkering als hiervoor vermeld heeft toegekend.
De adviserend verzekeringsarts M. Niemeijer heeft op 23 november 2000 een onderhoud met appellant gehad. Op basis van de haar ten dienste staande gegevens, onder meer afkomstig van de behandelende sector, heeft Niemeijer als haar oordeel te kennen gegeven dat er geen aanleiding is uit te gaan van arbeidsongeschiktheid als rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts A.C.J. Wever in de bezwaarfase op
5 november 2001 betreffende appellant een rapportage opgesteld, alsmede een belastbaarheidspatroon, met beperkingen ten aanzien van conflicthantering, conflicterende functie-eisen en – in lichte mate – werken onder tijdsdruk. Wever heeft zich daarbij onder meer gebaseerd op de expertise van de zenuwarts C.J.F. Kemperman die op 24 februari 2000, met assistentie van de klinisch psycholoog M. Nutma, over appellant heeft gerapporteerd op verzoek van ARBO Noord te Groningen. Kemperman heeft op zijn beurt aanvullende informatie opgevraagd bij appellants huisarts en de behandelend gestalttherapeute Boiten-Stienstra. Kemperman noemt als diagnose ongedifferentieerde somatoforme stoornis bij lichte persoonlijkheidsproblematiek, met daarbij enige discordantie tussen geclaimde invalidering en de objectiva. Volgens Kemperman is dit in lijn met de reeds voorhanden zijnde informatie. Hij is vooralsnog geneigd te stellen dat appellant op medisch-psychiatrische gronden in staat lijkt tot het met redelijke continuïteit verrichten van zijn werkzaamheden als systeembeheerder. Ten slotte verwijst Kemperman in zijn rapportage nog naar de daarbij gevoegde beperkingentabel.
De namens appellant opgeworpen grief dat zijn gezondheidssituatie op de in geding zijnde datum, 11 december 2000, gelijk is aan die op 10 september 2001 – de datum met ingang waarvan appellant door gedaagde voor 80 tot 100% arbeids- ongeschikt wordt beschouwd – ziet de Raad niet slagen. De Raad overweegt dat uit de rapportage van de psychiater
A.S.M. Smid en de arts-assistent F.J.A. Veentjer van de Stichting GGz Groningen van 9 juli 2001 immers onder meer naar voren komt dat appellant al jaren angstproblemen heeft, wisselend in intensiteit, welke de laatste weken weer in intensiteit zijn toegenomen. De hierop betrekking hebbende melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid met ingang van
13 augustus 2001, gedateerd 27 maart 2002, heeft geleid tot gedaagdes besluit van 6 augustus 2002, waarbij appellant met ingang van 10 september 2001 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is geacht.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is om het door de bezwaarverzekeringsarts met betrekking tot de in geding zijnde datum 11 december 2000 opgestelde belastbaarheidspatroon voor onjuist te houden.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van de onderhavige schatting overweegt de Raad als volgt.
De Raad verwerpt de namens appellant aangevoerde grief dat de door gedaagde geduide functies de belastbaarheid van appellant overschrijden. De omstandigheid dat in de geduide functies asterisken voorkomen bij de onderdelen 28B, F, G, H en I, betekent niet dat appellant op die onderdelen beperkt is. De asterisken bij punt 28 verschijnen zodra de verzekerde op enig onderdeel van aspect 28 beperkt wordt geacht. Alleen de asterisken die verschijnen op een onderdeel, waarop de verzekerde is beperkt, zijn van belang. Asterisken op onderdelen, waarop de verzekerde niet is beperkt, zoals in appellants geval bij de onderdelen 28B, F, G, H en I, zijn zonder betekenis.
De functies van verzekeringsemployé (binnendienst), inpakker en meubelspuiter vertonen geen overschrijdingen op de aspecten 28A, D en E, zoals die tot uitdrukking komen in het voor appellant vastgestelde belastbaarheidspatroon, en gaan appellants belastbaarheid derhalve niet te boven.
De namens appellant opgeworpen grief met betrekking tot (de hoogte van) het voor appellant vastgestelde dagloon behoeft naar het oordeel van de Raad, gelet op hetgeen appellants gemachtigde ter zitting van de Raad heeft medegedeeld, geen bespreking.
Voor wat betreft de grief van appellant dat de in hoger beroep geduide functie meubelspuiter niet aan hem zou zijn voorgehouden verwijst de Raad, zoals ter evengenoemde zitting reeds naar voren is gekomen, naar zijn vaste rechtspraak inzake het duiden van functies na ommekomst van de wettelijke wachttijd van 52 weken.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Awb geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2005.