ECLI:NL:CRVB:2005:AT1835

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1829 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schutttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep in WAO-schatting door appellant

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2005, gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De rechtbank had het bestreden besluit van het Uwv, dat de WAO-uitkering van gedaagde had gekort, vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. De appellant, die zich liet vertegenwoordigen door mr. M.J.M. van Haaften, erkende ter zitting dat er sprake was van een onjuiste wetstoepassing. Hierdoor stelde de Raad vast dat het procesbelang van de appellant bij het hoger beroep was verloren gegaan. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om het hoger beroep te handhaven, aangezien de rechtbank al had geoordeeld dat het bestreden besluit niet kon worden gehandhaafd. De Raad verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk en veroordeelde de appellant in de proceskosten van gedaagde, die werden begroot op € 322,-. Tevens werd er een griffierecht van € 414,- opgelegd aan het Uwv. Deze uitspraak benadrukt het belang van een juiste wetstoepassing en de gevolgen daarvan voor het procesbelang van de partijen.

Uitspraak

03/1829 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de bedrijfsvereniging voor de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen
Appellant heeft gedaagde bij besluit van 18 februari 1991 met ingang van 29 december 1990 uitkeringen krachtens de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %.
Bij een vijftal besluiten van 19 september 2000 heeft appellant de WAO-uitkering van gedaagde gekort over vijf tijdvakken gelegen in de periode van 29 december 1990 tot 1 augustus 1996.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit op bezwaar van 26 november 2001, hierna: het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft het daartegen ingestelde beroep bij haar uitspraak van 21 maart 2003, reg. nr: AWB 02/35 WAO Z gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van gedaagde. De rechtbank heeft tevens beslist omtrent vergoeding aan gedaagde van griffierecht en proceskosten.
Op de in het beroepschrift vermelde gronden heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld op de zitting van de Raad op 18 januari 2005, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. M.J.M. van Haaften, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is zoals aangekondigd niet verschenen.
II. MOTIVERING
De rechtbank heeft in haar uitspraak, waarin appellant wordt aangeduid als verweerder, de teksten van artikel 44 van de WAO weergegeven zoals deze bepaling in de periode vanaf 29 december 1990 tot en met 1996, rekening houdend met wetswijzingen, heeft geluid en het volgende overwogen;
“Hoewel verweerder tijdens onderhavige procedure in de gelegenheid is gesteld om een toelichting dienaangaande te geven, heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat met betrekking tot de onderscheiden periodes bovenvermelde bepalingen zijn toegepast. Dit met name gelet op de in het tweede lid van die bepalingen gestelde termijn. Reeds om die reden kan het bestreden besluit niet worden gehandhaafd.”.
Ter zitting van de Raad van 18 januari 2005 is namens appellant erkend dat sprake is geweest van een onjuiste wetstoepassing door appellant. Appellant heeft vervolgens verklaard wanneer volgens hem een definitieve schatting plaats had moeten vinden. Appellant heeft de Raad voorts verzocht om onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zelf te voorzien in de zaak.
In het verweerschrift heeft gedaagde verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
De Raad overweegt als volgt.
Nu appellant heeft verklaard van mening te zijn dat sprake is geweest van een onjuiste wetstoepassing en appellant daarmee heeft erkend het eens te zijn met de vernietiging van het bestreden besluit door de rechtbank, vermag de Raad niet in te zien welk procesbelang appellant nog heeft bij handhaving van zijn hoger beroep. Het procesbelang kan niet gelegen zijn in het verzoek van appellant om zelf te voorzien in de zaak.
Uit het oordeel van de rechtbank volgt immers niet alleen dat appellant een standpunt dient in te nemen over de vraag welke de toepasselijke bepalingen zijn die ten grondslag behoren te worden gelegd aan de korting van de uitkeringen van gedaagde, maar ook dat vervolgens een inhoudelijke beoordeling dient te geschieden aan de hand van de criteria zoals vervat in die bepalingen. Derhalve is in dit geval geen plaats voor toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb. Conform de uitspraak van de rechtbank zal appellant een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen.
De Raad is van oordeel dat appellant zijn belang bij zijn hoger beroep heeft verloren.
Het hoger beroep zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, voor het indienen van een verweerschrift.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 414,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schutttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) H.H.M. Ho.