ECLI:NL:CRVB:2005:AT1842

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1887 WAO + 03/4469 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1995 een uitkering ontvangt vanwege arbeidsongeschiktheid door psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had geoordeeld dat de medische grondslag van het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de uitkering te herzien, onzorgvuldig was. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij nog steeds volledig arbeidsongeschikt was en dat de medische beoordeling niet deugde.

De Raad constateert dat de Uwv in eerdere beoordelingen de psychische situatie van appellant niet had gewijzigd, maar in 2000 werd vastgesteld dat de depressie was afgenomen. De Raad oordeelt dat de Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de medische situatie van appellant, met name naar de neurologische klachten die hij had. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de bezwaarverzekeringsarts niet voldoende informatie had ingewonnen bij de behandelend artsen, wat leidde tot een onzorgvuldig besluit.

De Raad komt tot de conclusie dat het bestreden besluit van de Uwv niet zorgvuldig tot stand is gekomen en dat er onvoldoende onderbouwing is voor de herziening van de uitkering. De Raad oordeelt dat de Uwv een nieuw besluit moet nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de medische situatie van appellant en de impact van zijn opleiding op zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad veroordeelt de Uwv in de proceskosten van appellant en bepaalt dat het griffierecht vergoed moet worden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in het medisch onderzoek bij herziening van uitkeringen.

Uitspraak

03/1887 WAO + 03/4469 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam onder dagtekening 10 maart 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer WAO 02/2585 NIFT.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 23 juni 2003 heeft mr. P.A.M. van Leeuwen, advocaat te Schiedam, zich als gemachtigde van appellant gesteld en nadere stukken ingezonden
Gedaagde heeft bij brief van 29 augustus 2003 nadere stukken ingezonden en bij brief van 2 september 2003 andermaal nadere stukken ingezonden, bestaande uit een afschrift van een besluit van diezelfde datum met bijlagen.
De Raad heeft bij brief van 8 oktober 2004 vragen aan gedaagde gesteld, welke door gedaagde zijn beantwoord bij schrijven van 26 oktober 2004 met bijlagen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 december 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Leeuwen, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.K. Dekker, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant is in september 1994 wegens klachten van depressieve aard uitgevallen voor zijn werkzaamheden als stukadoor, in verband waarmee hij door gedaagde met ingang van 12 september 1995 in aanmerking is gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij herbeoordelingen in 1996 en 1997 is door gedaagdes verzekeringsartsen een ongewijzigde medische situatie vastgesteld. Die situatie komt erop neer dat de psychische problematiek van appellant heeft geleid tot een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren in een zodanige mate dat niet kan worden gesproken van duurzaam benutbare mogelijkheden.
Bij heronderzoek in 2000 heeft gedaagdes verzekeringsarts geconcludeerd dat de depressie is geweken. Er worden bij appellant geen psychische beperkingen meer aangenomen. Wel worden bepaalde fysieke belemmeringen vastgesteld, met name als gevolg van chronische schouderklachten.
De arbeidsdeskundige van gedaagde heeft vastgesteld dat appellant, gegeven het opgestelde belastbaarheidspatroon, nog diverse functies kan vervullen. De aan die functies te ontlenen verdiencapaciteit is zodanig dat ten opzichte van het maatgevende inkomen sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van 24,9%, overeenkomend met indeling in de klasse 15 tot 25%. Op grond van evenvermelde uitgangspunten heeft gedaagde bij besluit van 24 januari 2002 de uitkering van appellant met ingang van 11 maart 2002 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
In bezwaar heeft gedaagdes bezwaarverzekeringsarts een nader onderzoek ingesteld, bestaande uit dossieronderzoek, het opvragen van informatie bij de huisarts, een eigen medisch onderzoek van appellant en het doen uitbrengen van een expertise door de psychiater J. IJsselstein. De bezwaarverzekeringsarts heeft in de onderzoeksresultaten, waarvan in het bijzonder de in het expertiserapport van genoemde psychiater van 14 juni 2002 opgenomen conclusies, aanleiding gevonden om het belastbaarheidspatroon uit te breiden met enkele beperkingen op het psychische vlak, te weten beperkingen ten aanzien van werken onder tijdsdruk, lawaai en conflicthantering. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellant, gelet op het aldus aangescherpte belastbaarheidspatroon, onverminderd geschikt is voor de geselecteerde functies, waarna gedaagde bij besluit van 14 augustus 2002 het bezwaar tegen het besluit van
24 januari 2002 ongegrond heeft verklaard.
De rechtbank heeft als haar oordeel uitgesproken dat de medische grondslag van het besluit van 24 januari 2002 onzorgvuldig is te achten. De rechtbank heeft in dit verband, vaststellende dat appellant ten tijde van het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts had aangegeven naast zijn psychische klachten ook duizeligheidsklachten en evenwichts- problemen te hebben, waarvoor hij onder behandeling stond van een neuroloog, overwogen dat het op de weg van de bezwaarverzekeringsarts had gelegen om ter zake bij die behandelend arts nadere informatie in te winnen. Nu dat niet is geschied, kan evenvermeld besluit naar het oordeel van de rechtbank wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 24 januari 2002 ook in strijd is te achten met artikel 7:12 van de Awb. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de door gedaagde in reactie op een vraag van de rechtbank toegezonden uitdraai uit het Functie Informatie Systeem en de eveneens toegezonden arbeidsmogelijkhedenlijst onvolledige actuele loongegevens bevatten, waardoor een vergelijking van maatgevende en resterende verdiencapaciteit niet mogelijk is.
Gedaagde heeft in de uitspraak berust. De bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige hebben met betrekking tot de door de rechtbank gewraakte aspecten een nader onderzoek ingesteld. Gegeven de uitkomsten daarvan heeft gedaagde, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, een nader besluit van 2 september 2003 genomen waarin hij, onder gegrondverklaring van het bezwaar tegen het primaire besluit van 24 januari 2002, de mate van arbeidsongeschikt- heid van appellant met ingang van de in geding zijnde datum 11 maart 2002 een klasse hoger heeft bepaald, namelijk op
25 tot 35%.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft doen aanvoeren komt in essentie hierop neer dat hij zich niet kan verenigen met het standpunt van gedaagde met betrekking tot de voor hem geldende medische beperkingen en resterende arbeids- mogelijkheden, en dat hij de opvatting is toegedaan ten tijde hier van belang nog volledig arbeidsongeschikt te zijn.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat niet gebleken is van een nog aan de zijde van appellant bestaand belang bij een beoordeling van het besluit van 14 augustus 2002, in verband waarmee het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Voorts dient, gelet op artikel 6:19, eerste lid en artikel 6:24 van de Awb, het beroep van appellant worden geacht mede te zijn gericht tegen het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 2 september 2003, hierna aan te duiden als: het bestreden besluit.
Verder overweegt de Raad met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit dat gedaagde de door de rechtbank gesignaleerde onzorgvuldigheid, bestaande uit het niet opvragen van informatie bij de behandelend neuroloog van appellant, thans heeft gerepareerd. Uit de bij het bestreden besluit als bijlage gevoegde stukken komt immers naar voren dat gedaagde, in overeenstemming met de dienaangaande door de rechtbank gegeven overwegingen, alsnog die informatie heeft opgevraagd.
De Raad heeft geen aanknopingspunten om de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. Vastgesteld moet worden dat noch ten aanzien van de psychische problemen van appellant, noch ten aanzien van zijn neurologische klachten gebleken is van enige objectief-medische grond die steun zou kunnen verlenen aan het oordeel dat appellant ten tijde hier van belang meer en/of anders beperkt was dan vanwege gedaagde - met het uiteindelijk aangescherpte belastbaarheidspatroon - is aangenomen. Met betrekking tot de psychische gezondheidssituatie kent de Raad in het bijzonder belang toe aan het reeds genoemde en door gedaagdes bezwaarverzekeringsarts gevolgde expertiserapport van de psychiater IJsselstein, waarin deze overtuigend gemotiveerd blijk geeft van het oordeel dat appellant ten tijde hier van belang lijdende was aan een posttraumatische stressstoornis en dat appellant als gevolg daarvan beperkingen ondervond op de reeds eerder vermelde drie terreinen. Met betrekking tot de klachten van neurologische aard heeft de Raad, gelet op de alsnog van de behandelend neuroloog W.F.van Oudenaarden verkregen informatie waaruit, voor zover hier van belang, naar voren komt dat er neurologisch geen verklaring is te geven voor de collaps van appellant in oktober 2001 (met name zijn er geen aanwijzingen voor epilepsie), dat zodanige collaps zich nadien niet meer heeft voorgedaan en dat appellant medicatie voorgeschreven heeft gekregen voor zijn klachten van duizeligheid bij houdingsverandering. De Raad heeft geen aanknopingspunten om de opvatting van gedaagdes bezwaarverzekeringsarts
- als blijkend uit het rapport van 13 augustus 2003 - voor onjuist te houden dat laatstbedoelde klachten niet van invloed zijn op de belastbaarheid van appellant.
De Raad komt niet toe aan de vervolgvraag of gedaagde, gegeven de in aanmerking genomen - en blijkens het vorenoverwogene juist te achten - beperkingen, appellant terecht op en na de datum in geding in staat heeft geacht tot het verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de bij de schatting in aanmerking genomen functies. Op grond van het volgende is de Raad namelijk van oordeel dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen en evenmin geacht kan worden toereikend te zijn gemotiveerd.
Uit de stukken komt naar voren dat appellant, teneinde zijn kansen op betaald werk te vergroten, zelf is begonnen met de beroepsopleiding Integrale Hypnotherapie. In een rapport van 8 september 2001 heeft gedaagdes arbeidsdeskundige die door appellant ter hand genomen opleiding, gelet op diens arbeidsmarktperspectief, als noodzakelijk gekwalificeerd en heeft hij om die reden geadviseerd om appellant op grond van artikel 22 van de Wet op de (re)integratie arbeids- gehandicapten (Wet REA) in aanmerking te brengen voor vergoeding van de aan die opleiding verbonden kosten, ten bedrage van f 20.961,81 in totaal. Bij besluit van 10 september 2001 heeft gedaagde dienovereenkomstig beslist.
Gedaagde heeft, desgevraagd door de Raad, aangegeven dat het bepaalde in artikel 43, vierde lid, van de WAO niet aan de onderhavige herziening van appellants uitkering in de weg staat, daar geen sprake is van een uit de scholing of opleiding voortvloeiende afname van de arbeidsongeschiktheid in de zin van die bepaling. De Raad wil niet op voorhand uitsluiten dat daarvan in het geval van appellant inderdaad niet kan worden gesproken, maar is, in het bijzonder ook gelet op hetgeen dienaangaande door de gemachtigde van gedaagde ter zitting is verklaard, van oordeel dat het op dit punt door gedaagde ingestelde onderzoek, zo al van enig onderzoek kan worden gesproken, bepaald te summier is en dat evenvermeld standpunt van gedaagde in elk geval een voldoende overtuigende en draagkrachtige onderbouwing ontbeert. Gedaagde dient een nader onderzoek in te stellen en zal, bij handhaving van zijn evenvermelde standpunt, dat standpunt alsnog aan de hand van een toereikende onderbouwing hebben te motiveren. Onder verwijzing naar het verhandelde ter terechtzitting voegt de Raad daaraan toe dat gedaagde daarbij tevens aandacht zal hebben te besteden aan de combineerbaarheid, zowel in feitelijk opzicht als wat betreft de draagkracht van appellant, van de bij de schatting in aanmerking genomen functies enerzijds en gedaagdes opleiding anderzijds. Ook aan dat aspect is gedaagde bij zijn besluitvorming ten onrechte geheel voorbijgegaan.
Uit het bovenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322, - voor verleende rechtsbijstand.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322, -, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 87, - vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2005.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.W. Engelhart.