ECLI:NL:CRVB:2005:AT1845

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1938 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • N. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluiten tot niet-uitbetaling van arbeidsongeschiktheidsuitkering en kosten rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Dordrecht, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellant had bezwaar gemaakt tegen besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de niet-uitbetaling van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering en de vergoeding van kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waarbij het beleid van gedaagde met betrekking tot de vergoeding van rechtsbijstandskosten werd beoordeeld. De Raad oordeelde dat het beleid neergelegd in de LISV-Mededeling M2000.040 niet onredelijk was en dat de halvering van het aantal voor vergoeding in aanmerking komende uren aanvaardbaar was. Appellant had niet aangetoond dat hij niet in staat was om de hoorzitting in Alkmaar bij te wonen, waardoor de hoorplicht niet was geschonden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van appellant af.

Uitspraak

03/1938 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. B.A. Fijma, advocaat te Zwijndrecht, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Dordrecht op 11 april 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. AWB 01/1154), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 3 november 2004 heeft gedaagde van de zijde van de Raad gestelde vragen beantwoord.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 2 februari 2005, waar partijen - gedaagde met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 13 oktober 2000 heeft gedaagde beslissingen gegeven met betrekking tot een aantal namens appellant ingediende bezwaren. Hierbij zijn ongegrond verklaard de bezwaren tegen de volgende besluiten: een besluit tot niet-uitbetaling van arbeidsongeschiktheidsuitkering van 20 oktober 1997, een besluit tot niet-uitbetaling van arbeidsongeschiktheidsuitkering van 21 oktober 1997 - zoals dat is gewijzigd bij een besluit van 17 december 1997 -, en een besluit tot terugvordering van verstrekte arbeidsongeschiktheidsuitkering van 17 december 1997. Bij het genoemde besluit van 13 oktober 2000 zijn gegrond verklaard de bezwaren tegen een terugvorderingsbesluit van 20 oktober 1997 en een terugvorderingsbesluit van 8 mei 2000.
Vervolgens is namens appellant door zijn gemachtigde, mr. Fijma, voornoemd, bij brief van 2 november 2000 verzocht om de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase te vergoeden, onder bijvoeging van een urenspecificatie. Bij brief van
6 november 2000 is namens appellant, onder verwijzing naar een factuur van gelijke datum, aan gedaagde meegedeeld dat de gemaakte kosten van rechtsbijstand ƒ 16.162,13 bedragen. Bij brief van 7 december 2000 is namens appellant de hoogte van dit bedrag op verzoek van gedaagde nader toegelicht. Bij besluit van 25 april 2001 heeft gedaagde beslist dat de gedeclareerde kosten van rechtsbijstand worden vergoed tot een bedrag van ƒ 5.339,27. Hierbij is ervan uitgegaan dat van de in de overgelegde urenspecificatie vermelde uren 27,75 uren verband houden met de gevoerde bezwaarprocedures en dat in verband met het feit dat de bezwaren deels gegrond en deels ongegrond zijn verklaard, de helft van dit aantal uren voor vergoeding in aanmerking komt.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij brief van 29 mei 2001 is vervolgens namens de gemachtigde van appellant aan gedaagde voorgesteld om de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Dordrecht een bindend advies te laten geven met betrekking tot de hoogte van het voor vergoeding in aanmerking komende bedrag. Hierbij heeft de gemachtigde erop gewezen dat hij vanwege zijn geheimhoudingsplicht jegens appellant niet alle stukken uit de bezwaardossiers over kan leggen. Bij brief van 3 oktober 2001 heeft gedaagde geantwoord dat op dit voorstel niet wordt ingegaan. Voorts heeft de gemachtigde van appellant diverse malen verzocht om de te houden hoorzitting op zijn kantooradres in Zwijndrecht te laten plaatsvinden in plaats van op een regiokantoor van gedaagde te Alkmaar. Onder meer bij brief van 23 november 2001 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen. Appellant noch zijn gemachtigde is op de hoorzitting verschenen. Bij besluit van 5 december 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
In eerste aanleg heeft appellant onder meer aangevoerd dat ten onrechte niet het hele gedeclareerde bedrag is vergoed en dat het bij brief van 29 mei 2001 gedane voorstel ten onrechte is afgewezen. Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat gedaagde ten onrechte heeft bepaald dat de te houden hoorzitting in Alkmaar zou plaatsvinden, nu deze plaats vanwege de reisafstand te bezwaarlijk was voor zowel hemzelf als zijn gemachtigde, mr. Fijma. Volgens appellant is gedaagde ten onrechte blijven vasthouden aan Alkmaar als plaats van horen en is hierdoor de hoorplicht geschonden.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat het door gedaagde gevoerde beleid met betrekking tot de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase, neergelegd in LISV-Mededeling M2000.040 van 14 april 2000, niet onredelijk is te achten. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat alleen de tijdens de bezwaarprocedures gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen en dat gedaagde terecht de werkzaamheden die de gemachtigde heeft verricht voorafgaande aan het eerste bestreden primaire besluit, niet heeft vergoed. Volgens de rechtbank heeft gedaagde het aantal voor vergoeding in aanmerking komende uren terecht op 27,75 uur gesteld. Voorts was de rechtbank van oordeel dat gedaagde er in redelijkheid van uit mocht gaan dat de gedeclareerde uren zowel betrekking hebben op de bezwaren die hebben geleid tot gegrondverklaring als op de bezwaren die ongegrond zijn verklaard. De rechtbank heeft verder overwogen dat, nu appellant geen gebruik heeft van gemaakt van de mogelijkheid nader toe te lichten welke uren betrekking hebben op de gegrond verklaarde bezwaarschriften, gedaagde tot halvering van het totaal aantal uren mocht overgaan. Hierbij heeft de rechtbank erop gewezen dat de in dit verband door appellant gedane mededeling dat alleen uren zijn gedeclareerd die betrekking hebben op gegrond verklaarde bezwaren, op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt. Voorts was de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van schending van de hoorplicht. Hierbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat niet is gebleken dat appellant niet in staat was om in Alkmaar een hoorzitting bij te wonen dan wel dat dit op onoverkomelijke bezwaren stuitte. Voorts heeft de rechtbank opgemerkt dat volgens de bovengenoemde LISV-Mededeling reis- en verletkosten onder voorwaarden voor vergoeding in aanmerking komen.
In hoger beroep heeft appellant erop gewezen dat een groot deel van de stukken met betrekking tot de gevoerde bezwaarprocedures vertrouwelijke mededelingen bevat en dat de desbetreffende stukken - ter nadere onderbouwing van het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand - hooguit in een “gekuiste” versie kunnen worden overgelegd. In verband hiermee is het voorstel gedaan om de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Dordrecht een bindend advies te laten geven. Volgens appellant heeft gedaagde dit voorstel ten onrechte afgewezen en heeft de rechtbank hier ten onrechte geen overwegingen aan gewijd. Voorts heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat de hoorplicht is geschonden.
De Raad overweegt als volgt.
Kosten rechtsbijstand bezwaarfase
Met betrekking tot de hoogte van de verleende vergoeding voor kosten van rechtsbijstand kan de Raad zich in grote lijnen verenigen met hetgeen de rechtbank terzake heeft overwogen.
In de eerste plaats is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het beleid neergelegd in de LISV-Mededeling M2000.040 niet onredelijk is te achten. Hierbij verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 17 maart 2003, LJN AO6448.
Voorts kan de Raad zich verenigen met de door gedaagde gehanteerde uitgangspunten bij het vaststellen van de hoogte van het voor vergoeding in aanmerking komende bedrag. De Raad acht hierbij de halvering van het vastgestelde urenaantal van 27,75 in het onderhavige geval aanvaardbaar. In dit kader overweegt de Raad dat het in dit geval primair op de weg van appellant had gelegen om nader te adstrueren hoeveel uren zijn besteed aan voor vergoeding in aanmerking komende werkzaamheden. De Raad is niet gebleken van bijzondere omstandigheden in verband waarmee dit niet in redelijkheid van appellant kon worden gevergd.
Tot slot overweegt de Raad in dit verband dat de beoordeling van de afwijzing door gedaagde van het voorstel van appellant om het geschil voor te leggen aan de Deken van Orde van Advocaten in het arrondissement Dordrecht, buiten de competentie van de bestuursrechter valt.
Hoorplicht
De Raad is niet tot het oordeel kunnen komen dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen bepalen dat de hoorzitting in Alkmaar zou worden gehouden. Aan de Raad is niet gebleken dat appellant buiten staat was om de hoorzitting in Alkmaar bij te wonen dan wel dat dit vanwege bijzondere omstandigheden te bezwaarlijk was. De Raad is dan ook evenmin als de rechtbank tot de conclusie kunnen komen dat gedaagde de hoorplicht zoals neergelegd in artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. N. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005.
(get) Ch. van Voorst.
(get) J.E.M.J. Hetharie.