[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. L.P. Wyztes, advocaat te Amstelveen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 25 februari 2003, reg.nr. 02/1048 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadien nog nadere stukken ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 1 februari 2005, waar partijen - met bericht - niet zijn verschenen.
Appellante ontvangt sedert 1985 een aanvullende bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 19 februari 1997 is deze uitkering verleend ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
In het kader van een in januari 2001 gehouden heronderzoek heeft appellante op het daartoe bestemde formulier vermeld dat zij beschikt over een auto van het bouwjaar 2000. In het naar aanleiding hiervan opgemaakte rapport van 13 februari 2001 is vermeld dat appellante heeft aangegeven dat zij op 3 maart 2000 van haar zoon een nieuwe auto cadeau heeft gekregen, een Opel Corsa ter waarde van f 25.700,--.
Bij besluit van 1 juni 2001 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld dat het recht op bijstand over de periode van 3 maart 2000 tot en met 22 oktober 2000 wordt ingetrokken. In dat kader is overwogen dat appellante per 3 maart 2000 over vermogen in de vorm van een auto kan beschikken. Uitgaande daarvan en een (overig) vermogen van f 3.847,41 per
19 februari 1997 alsmede een bedrag aan vrij te laten vermogen van f 10.300,-- resteert een bedrag van f 19.247,41 dat appellante tot 23 oktober 2000 dient in te teren, uitgaande van een intering van anderhalf keer de voor appellante geldende norm met toeslag per maand.
Bij brief van 25 juni 2001 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Appellante heeft - samengevat - aangevoerd dat zij niet over de auto kan beschikken in de zin van artikel 51, eerste lid, van de Abw omdat zij de auto van haar neef in bruikleen heeft gekregen.
Bij besluit van 12 juli 2001 heeft gedaagde met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over de periode van
3 maart 2000 tot en met 22 oktober 2000 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 7.872,02 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 13 februari 2002 heeft gedaagde het bezwaarschrift van appellante van 25 juni 2001 ongegrond verklaard en de besluiten van 1 juni 2001 en 12 juli 2001 gehandhaafd.
Het tegen het besluit van 13 februari 2002 namens appellante ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de thans aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Allereerst overweegt de Raad - ambtshalve - dat hem niet is gebleken dat appellante bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 12 juli 2001 waarbij gedaagde heeft besloten tot terugvordering van een bedrag van f 7.872,02. Het bezwaar van 25 juni 2001 is, gelet op de gebruikte bewoordingen, uitsluitend gericht tegen het besluit van 1 juni 2001. Van een prematuur bezwaarschrift als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is geen sprake aangezien geen van de in deze bepaling genoemde situaties zich in het geval van appellante voordeed.
Dit betekent dat gedaagde bij besluit van 13 februari 2002 ten onrechte nogmaals na heroverweging ten aanzien van de terugvordering heeft beslist. Het besluit van 13 februari 2002 dient dan ook in zoverre te worden vernietigd.
De Raad stelt vervolgens vast dat gedaagde bij brieven van 4 en van 20 januari 2005 de Raad heeft meegedeeld dat het vermogen van appellante per 19 februari 1997 ten onrechte is vastgesteld op f 3.847,41 en dat dit moet worden bepaald op
f 992,76 negatief. Een en ander betekent naar de opvatting van gedaagde dat het bedrag dat het vrij te laten vermogen overstijgt niet op f 19.247,41 maar op f 14.407,24 moet worden vastgesteld. Dit leidt ertoe dat de periode waarover appellante ten onrechte bijstand heeft ontvangen moet worden bepaald op 3 maart 2000 tot en met 25 augustus 2000 en dat de hoogte van het terug te vorderen bedrag nader dient te worden vastgesteld op f 5.681,68.
Nu gedaagde het besluit van 13 februari 2002, voorzover hier in geding, ter zake van de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 3 maart 2000 tot en met 22 oktober 2000 niet langer handhaaft, dient dit besluit in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd.
Mede gelet op hetgeen hiervoor terzake van de terugvordering is overwogen, dient dit te leiden tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak en moet met gegrondverklaring van het beroep het besluit van 13 februari 2002 eveneens geheel worden vernietigd.
Met betrekking tot de vraag of aanleiding bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit, voorzover betrekking hebbende op de intrekking, in stand te laten overweegt de Raad het volgende.
Vaststaat dat het kenteken van de in geding zijnde Opel Corsa staat geregistreerd op naam van appellante.
Naar vaste rechtspraak van de Raad mag voor de toepassing van de Abw in het geval een kenteken van een auto op naam van een betrokkene staat geregistreerd, behoudens toereikend tegenbewijs, worden aangenomen dat die auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Naar het oordeel van de Raad is appellante niet in dit tegenbewijs geslaagd. Niet alleen staat het kentekenbewijs op naam van appellante geregistreerd, maar ook de verzekering en de belasting. De orderbevestiging van 3 maart 2000 van de garage waar de auto is gekocht is op naam van appellante gesteld, evenals de aankoopfactuur van 9 maart 2000. Zij is ook degene die van de auto gebruik maakt. Voorts is uit de gedingstukken gebleken dat appellante de overige aan de auto verbonden lasten voldoet. Dat, zoals appellante heeft gesteld, haar neef de betreffende auto heeft betaald en dat zij de auto van hem in bruikleen heeft ontvangen, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad wijst erop dat de door appellante in het geding gebrachte bruikleenovereenkomst eerst van april 2002 dateert en dat de inhoud hiervan op gespannen voet staat met het rapport van het heronderzoek dat op 13 februari 2001 is opgemaakt en waarin is vermeld dat appellante de auto van haar zoon cadeau heeft gekregen. In de bezwaarprocedure is de opsteller van dit rapport, bijstandsconsulent F. Benhsain, om een reactie gevraagd en de inhoud hiervan, een brief van 18 oktober 2001, wijkt niet af van hetgeen op dit punt in het rapport van 13 februari 2001 staat vermeld. De Raad wijst er ten slotte nog op dat appellante in het kader van het in januari 2001 gehouden heronderzoek bij de vragen over bezit/vermogen zonder enig voorbehoud heeft vermeld dat zij beschikt over een auto van het merk Opel met bouwjaar 2000.
Appellante heeft verder nog aangevoerd dat, indien ervan moet worden uitgegaan dat de auto tot haar vermogen behoort, de auto overeenkomstig artikel 52, eerste lid en onder a, van de Abw moet worden beschouwd als bezitting in natura die naar zijn aard en waarde algemeen gebruikelijk is en die daarnaast voor appellante noodzakelijk is gelet op haar vervoersprobleem als gevolg van haar gezondheidstoestand.
De Raad overweegt dienaangaande dat een auto met een waarde van f 25.700,-- in het kader van de toepassing van de Abw, mede gelet op hetgeen op dit punt blijkt uit de wetsgeschiedenis van de evengenoemde bepaling, niet kan worden beschouwd als zijnde algemeen gebruikelijk. Om deze reden kan de auto bij de vaststelling van het vermogen van appellante niet buiten beschouwing worden gelaten. Evenmin kan de auto worden aangemerkt als noodzakelijk voor appellante. Op geen enkele wijze is aangetoond dat appellante voor haar vervoer is aangewezen op de in geding zijnde
Opel Corsa, nog daargelaten dat de Raad uit de gedingstukken niet kan afleiden dat appellante in verband met haar gezondheidstoestand voor haar vervoer uitsluitend is aangewezen op een auto.
Anders dan gedaagde is de Raad van oordeel dat er niet van kan worden uitgegaan dat appellante reeds op 3 maart 2000 kon beschikken over vermogen in de vorm van een auto. Dit was eerst het geval op 9 maart 2000. De orderbevestiging voor de aankoop van de auto is op 3 maart 2000 gedateerd, maar de levering vond plaats op 9 maart 2000.
Een en ander leidt er toe dat ter zake van de intrekking van het recht op bijstand de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven over de periode van 9 maart 2000 tot en met 25 augustus 2000.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 februari 2002;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voorzover dat ziet in de intrekking over de periode van 9 maart 2000 tot en met 25 augustus 2000;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--;
Bepaalt dat de gemeente Amstelveen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 116,--.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R. H.M. Roelofs en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2005.