ECLI:NL:CRVB:2005:AT1907

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3534 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en geschiktheid van functies na bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, die haar aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 maart 2005 uitspraak gedaan in deze zaak, geregistreerd onder nummer 03/3534 WAO. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 mei 2001, waarin haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 15% werd geschat. De Raad heeft vastgesteld dat het medisch en arbeidskundig onderzoek dat door de gedaagde was uitgevoerd, adequaat en toereikend was voor de theoretische schatting van haar arbeidsongeschiktheid.

De procedure begon met een besluit van de Sociale verzekeringsbank, waarin het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar uitkeringsaanvraag ongegrond werd verklaard. Appellante was van mening dat haar lichamelijke beperkingen niet correct waren ingeschat en dat er geen deugdelijk lichamelijk onderzoek had plaatsgevonden. Tijdens de zitting op 4 februari 2005, waar appellante en haar echtgenoot aanwezig waren, heeft de gedaagde zijn standpunt verdedigd, vertegenwoordigd door mr. M.H.A.H. Smithuysen van het Uwv.

De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van 31 mei 2001 gegrond verklaard, omdat het medisch onderzoek niet volledig was. De gedaagde had appellante uitgenodigd voor een psychologisch onderzoek, maar appellante vond dit niet nodig. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen psychische beperkingen waren en dat de lichamelijke beperkingen van appellante correct waren vastgesteld. De geselecteerde functies, waaronder telefoniste en chauffeur, werden als passend beoordeeld. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3534 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 31 mei 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 26 januari 2001 waarin hij heeft geweigerd aan appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) toe te kennen per 26 februari 2001, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg.
Bij uitspraak van 25 april 2002, kenmerk AWB 01-852 WAO, heeft de rechtbank Haarlem het beroep tegen het besluit van
31 mei 2001 gegrond verklaard wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin is bepaald dat het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart.
Bij besluit van 2 juli 2002 (het bestreden besluit) heeft gedaagde appellantes bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Het hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank Haarlem, bij uitspraak van 26 mei 2003, geregistreerd onder
AWB 02-1022 WAO, ongegrond verklaard.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak. Bij schrijven van 24 juli 2003, 5 november 2003 (met bijlagen) en 30 december 2003 heeft zij de beroepsgronden aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 februari 2005, waar appellante is verschenen, vergezeld door haar echtgenoot, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.H.A.H. Smithuysen, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante heeft zich op 29 februari 2000 ziek gemeld met schouder-, arm- en nekklachten. Ze ontving toen een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet.
Voorheen was ze voor 20 uur per week, verdeeld over vijf dagen, werkzaam als data-entry.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, nadat de rechtbank het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 31 mei 2001 gegrond had verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek niet volledig geweest, nu gedaagde appellante niet nader psychisch heeft onderzocht, terwijl daar wel aanwijzingen voor waren.
Gedaagde heeft appellante uitgenodigd voor een onderzoek door een psychiater, echter appellante was van mening dat een dergelijk onderzoek niet noodzakelijk was nu zij enkel lichamelijke klachten heeft. Ter zitting van de Raad hebben beide partijen zich uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van psychische beperkingen.
Naar de mening van appellante zijn haar lichamelijke beperkingen niet juist ingeschat door gedaagde. Er heeft geen deugdelijk lichamelijk onderzoek plaatsgevonden en zij is veel meer beperkt dan op het belastbaarheidspatroon, waarop gedaagde aangegeven heeft in welke mate appellante belastbaar is voor arbeid, is vastgesteld. Voorts is appellante niet in staat de geselecteerde functies van telefoniste/receptioniste, secretaresse verpleegafdeling, chauffeur taxibusje en bestelautochauffeur te vervullen.
De rechtbank heeft het beroep gericht tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank bieden zowel het medisch als het arbeidskundig onderzoek een adequate en toereikende grondslag voor de theoretische schatting.
De Raad kan zich verenigen met dit oordeel. Hiertoe wordt overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts W.A. van der Schoor appellante heeft onderzocht en de zich in het dossier bevindende medische gegevens bestudeerd. Blijkens het belastbaar- heidspatroon heeft hij forse beperkingen aangenomen, met name op de onderdelen bovenhands werken, hand- en vindergebruik, tillen, duwen en trekken en dragen. Voorts heeft hij appellante alleen geschikt geacht voor arm- en schoudersparend werk voor maximaal twintig uur per week, verdeeld over vijf dagen.
De bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst heeft zich met de bevindingen van de primaire verzekeringsarts kunnen verenigen. Naar het oordeel van de Raad is er geen grond voor de stelling van appellante dat haar beperkingen niet juist door de verzekeringsarts zijn vastgesteld. De vele (medische) stukken die appellante in alle stadia van de procedure heeft overgelegd, doen de Raad niet twijfelen aan de juistheid van de medische component die aan de schatting ten grondslag heeft gelegen.
Voor wat betreft de arbeidskundige kant van de zaak overweegt de Raad als volgt.
Voor appellante zijn de functies telefoniste/receptioniste (fb-code 3804), secretaresse verpleegafdeling (fb-code 3212), chauffeur taxibusje (fb-code 9858) en bestelautochauffeur (fb-code 9855) geselecteerd. De functie chauffeur taxibusje heeft een tweetal asterisken die aangeven dat de belasting van de betreffende functie de belastbaarheid van appellante op die punten mogelijk overschrijdt. In een dergelijk geval dient er tussen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige overleg plaats te vinden om te beoordelen of die functie, ondanks de asterisken, toch passend is te achten. In het onderhavige geval heeft de verzekeringsarts appellante is staat geacht de functie van chauffeur taxibusje te vervullen en heeft die functie als geschikt aangemerkt. De Raad kan zich met dat standpunt verenigen. Voorts is de Raad van oordeel dat de functies ook voor het overige passend en geschikt zijn te achten, zodat gedaagde deze functies terecht heeft geselecteerd. Naar het oordeel van de Raad rust het bestreden besluit derhalve op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag.
Uit het bovenstaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2005.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.C.W. van Huussen.