E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. P.J. van ’t Hoff, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, op bij aanvullend beroepschrift van 1 oktober 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 28 juli 2003, kenmerk 02/1119.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 december 2003 heeft mr. Van ’t Hoff een nadere toelichting en stukken ingezonden waarop van de zijde van gedaagde bij brief van 18 maart 2004 is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 24 februari 2005, waar namens appellante zijn verschenen
mr. Van ’t Hoff, [naam vennoot/directeur], vennoot tevens directeur van appellante, en [betrokkene], betrokkene, en gedaagde zich, met kennisgeving, niet heeft doen vertegenwoordigen.
Appellante drijft een party- en congrescentrum. Op 7 november 2001 heeft een inspecteur van gedaagde bij appellante een structurele validiteitscheck verricht waarbij is vastgesteld dat het echtpaar [betrokkene 1] en
[betrokkene 2] (hierna: betrokkenen) hun werkzaamheden voor appellante verrichtten in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en dat zij derhalve verplicht verzekerd waren ingevolge artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Bij besluit van 14 december 2001 heeft gedaagde betrokkenen met ingang van 1 januari 1999 verzekeringsplichtig geacht ten aanzien van de voor appellante verrichte werkzaamheden. Gedaagde heeft het bezwaar van appellante tegen dat besluit bij besluit van 2 april 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 2 april 2002 ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat in het geval van betrokkenen is voldaan aan de vereisten voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking zodat gedaagde terecht een verzekeringsplicht ten aanzien van betrokkenen heeft aangenomen.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij geen arbeidsovereenkomst met betrokkenen heeft gesloten en dat zij en betrokkenen ook niet de wens daartoe hadden. Het feit dat betrokkenen als zelfstandigen geregistreerd staan bij de Kamer van Koophandel en de Belastingdienst en zich ook als zodanig gedragen staat volgens appellante in de weg aan verzekeringsplicht. Betrokkenen hebben zelf twintig jaar een eigen cafébedrijf gehad en met name de heer [betrokkene 1] is door appellante aangetrokken in verband met zijn grote deskundigheid en ervaring, van wie de vennoten, die in 1997 gestart zijn met de exploitatie van het partycentrum, veel hebben geleerd. Hij was de autoriteit naar wie zij luisterden zodat veeleer sprake was van een nevengeschikte positie dan van ondergeschiktheid. [betrokkene 1] kreeg geen instructies van appellante maar gaf zelf aanwijzingen aan de oproepkrachten en verzorgde ook hun opleiding. Ook deed hij namens de directeur de bestellingen en regelde de logistiek binnen de bar. Zijn grote waarde voor appellante bleek uit zijn beloning die hoger lag dan die van het overige personeel, waarbij [betrokkene 1] zelf de hoogte van zijn beloning kon bepalen. Betrokkenen werden vooral ingehuurd voor de bediening en de bar bij grote partijen. Zij konden zich door elkaar laten vervangen en ook is het tweemaal voorgekomen dat een broer van [betrokkene 1] hem heeft vervangen.
Gedaagde heeft zijn standpunt gehandhaafd, onder verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank.
De Raad overweegt als volgt.
Voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet zijn voldaan aan drie voorwaarden, te weten een gezagsverhouding, de verplichting de werkzaamheden persoonlijk te verrichten en de verplichting tot loonbetaling.
De Raad onderschrijft volledig de overwegingen op grond waarvan de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat in het geval van betrokkenen aan die voorwaarden is voldaan. Hetgeen in hoger beroep is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. De Raad tekent daarbij nog aan dat verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat en dat de intentie van partijen daarbij niet doorslaggevend is. Het zelfstandig ondernemerschap van betrokkenen staat er niet aan in de weg dat daarnaast in enige omvang werkzaamheden in een privaatrechtelijke dienstbetrekking worden verricht. De werkzaamheden van betrokkenen waren een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsactiviteit van appellante. Dat zij in de praktijk zelfstandig werkten en een eigen inbreng hadden in de wijze waarop de bar werd gerund, neemt niet weg dat de directeur de eindverantwoorde- lijkheid droeg, ook ten opzichte van de klanten, en als het erop aankwam kon bepalen wat er moest gebeuren. Betrokkenen waren dan ook werkzaam in een gezagsverhouding. Voorts had appellante betrokkenen aangetrokken om hun persoonlijke kwaliteiten en ervaring. Zij waren dan ook gehouden het werk, als zij een opdracht eenmaal hadden aangenomen, persoonlijk te verrichten. Vervanging is in de praktijk overigens slechts tweemaal voorgekomen in een overmachtssituatie, waarbij [betrokkene 1] heeft gezorgd voor een vervanger van dezelfde kwaliteit als hijzelf. Wat betreft de beloning blijkt uit de stukken dat betrokkenen declareerden op basis van een vast uurloon, zodat het de Raad niet aannemelijk voorkomt dat het betrokkenen vrij stond zelf de hoogte van de beloning te bepalen. Nu de beloning een reële tegenprestatie vormde voor de verrichte werkzaamheden, kan deze in dit verband worden aangemerkt als loon.
Vorenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.C.M. van Laar, in tegenwoordigheid van mr. L.H. Vogt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2005.