ECLI:NL:CRVB:2005:AT2167

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6063 WAO + 04/2130 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • M.H.A. Uri
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die aanvankelijk was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Op 20 oktober 2000 heeft het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen de uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant heeft bezwaar aangetekend tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op 21 februari 2002. De rechtbank Zutphen heeft het beroep van appellant tegen dit besluit op 25 oktober 2002 ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij zijn gemachtigde, mr. J.A. Pieters, aanvullende gronden heeft aangevoerd.

In de procedure heeft gedaagde het bestreden besluit vervangen door een nieuw besluit op 8 april 2004, waarbij appellant alsnog in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55% is ingedeeld. Aangezien dit besluit niet tegemoetkwam aan de bezwaren van appellant, werd het beroep geacht mede gericht te zijn tegen dit nieuwe besluit. De Raad heeft geoordeeld dat er geen reden is om de bevindingen van de psychiater J. Beernink, die door de bezwaarverzekeringsarts was ingeschakeld, voor onjuist te houden. De Raad onderschrijft de conclusie dat appellant leed aan een aanpassingsstoornis met gemengde emotionele kenmerken, en dat de eerdere toekenning van volledige arbeidsongeschiktheid niet in strijd is met de huidige beoordeling.

De Raad heeft het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen belang meer had bij het beroep tegen het ingetrokken besluit van 21 februari 2002. De Raad heeft gedaagde veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,- bedragen, en heeft bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het griffierecht van € 109,23 aan appellant moet vergoeden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/6063 WAO + 04/2130 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 20 oktober 2000 heeft het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen appellants uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 21 december 2000 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij besluit van 21 februari 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde appellants bezwaar tegen het besluit van 20 oktober 2000 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 oktober 2002, reg.nr. 02/587 WAO, heeft de rechtbank Zutphen het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld op door zijn gemachtigde mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht, bij aanvullend beroepschrift d.d. 6 januari 2003 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 3 februari 2003.
Naar aanleiding van een door de Raad bij schrijven van 19 maart 2004 gestelde vraag heeft gedaagde enkele van de aan de arbeidsongeschiktheidsschatting ten grondslag liggende functies laten vervallen en appellant bij nader besluit van 8 april 2004 alsnog per 21 december 2000 ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
De gemachtigde van appellant heeft bij schrijven van 26 juli 2004 een brief van appellants huisarts M.C.V.M. Luykx van 14 juli 2004 ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Pieters, voornoemd.
Gedaagde is - met bericht van verhindering - niet verschenen.
II. MOTIVERING
In verband met een verbetering van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft gedaagde dit besluit vervangen door het nadere besluit van 8 april 2004, waarbij appellant alsnog in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55% is ingedeeld.
Aangezien met het besluit van 8 april 2004 niet aan appellants beroep is tegemoetgekomen, moet dat beroep ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht worden mede te zijn gericht tegen dat besluit.
Nu het besluit van 21 februari 2002 als ingetrokken is te beschouwen en appellant niet heeft verzocht om vergoeding van de (rente)schade, veroorzaakt door dat besluit, heeft appellant niet langer belang bij het door hem tegen dat besluit ingestelde hoger beroep, reden waarom het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, zulks onder veroordeling van gedaagde tot vergoeding van de door appellant gemaakte proceskosten en van het door hem betaalde griffierecht.
Het bedrag van de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten wordt met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,- ter zake van in beroep verleende rechtsbijstand en op € 644,- ter zake van in hoger beroep verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 966,-.
De namens appellant in hoger beroep naar voren gebrachte grieven komen aan de orde bij de toetsing van het besluit van 8 april 2004.
Appellant heeft in hoger beroep doen aanvoeren dat de rechtbank in redelijkheid niet tot het standpunt heeft kunnen komen dat er geen aanknopingspunten zijn om aan het oordeel van de door de bezwaarverzekeringsarts ingeschakelde deskundige te twijfelen. Daarbij komt dat appellant gemotiveerd het oordeel van de deskundige heeft bestreden dat er bij hem geen sprake is van een psychiatrische stoornis in engere zin. Appellant blijft het vreemd vinden dat hij in eerste instantie volledig arbeidsongeschikt werd geacht, terwijl hij later op basis van een onveranderd klachtenpatroon niet meer volledig arbeidsongeschikt wordt geacht.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om de bevindingen en conclusies van de door de bezwaarverzekeringsarts ingeschakelde psychiater J. Beernink voor onjuist te houden. Het onderzoek door Beernink voldoet aan de aan een dergelijk onderzoek te stellen eisen van zorgvuldigheid. De conclusie dat appellant per de datum in geding leed aan een aanpassingsstoornis met gemengde emotionele kenmerken, waaronder angstklachten en een depressieve stemming, waarbij het auto-ongeval gezien kan worden als een luxerende factor doch niet als een etiologische factor en waarbij appellants werksituatie kan worden gezien als de bijbehorende psychosociale stressfactor, is ook niet in strijd met de in het dossier aanwezige informatie vanuit de behandelende sector.
De Raad kan zich voorts verenigen met de beslissing van de rechtbank om geen deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek. Ook de Raad ziet, mede gehoord hetgeen ter zake ter zitting is aangevoerd, geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Anders dan de gemachtigde van appellant ziet de Raad geen wezenlijke inconsistenties die aanleiding geven tot twijfel aan het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts.
De omstandigheid dat aan appellant per einde wachttijd op louter medische gronden uitkering is toegekend, laat onverlet dat er bij een latere beoordeling wel gronden kunnen zijn om een belastbaarheidspatroon op te maken en op basis daarvan functies te selecteren.
Nu de namens appellant aangevoerde grieven geen doel treffen, moet het beroep, voor zover dat wordt geacht te zijn gericht tegen het nadere besluit van 8 april 2004, ongegrond worden verklaard.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 8 april 2004 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.
CVG