ECLI:NL:CRVB:2005:AT2391

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6493 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die met ingang van 15 december 2000 was ingetrokken op basis van de conclusie dat haar arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar minder dan 15%. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die het beroep ongegrond had verklaard. Appellante stelt dat haar fysieke en geestelijke gezondheid verkeerd is beoordeeld, en dat zij sinds 29 januari 2002 volledig arbeidsongeschikt is. De Raad heeft de medische rapportages van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts beoordeeld en komt tot de conclusie dat er voldoende rekening is gehouden met de medische beperkingen van appellante bij de selectie van functies. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en oordeelt dat het hoger beroep geen doel treft. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden toegewezen aan appellante. De uitspraak is gedaan op 18 maart 2005, waarbij de Raad de aangevallen uitspraak bevestigt.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/6493 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde verstaan tevens het Lisv.
Bij besluit van 22 november 2000 heeft gedaagde appellantes uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 15 december 2000 ingetrokken op grond van de overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid was afgenomen naar minder dan 15%.
Bij besluit van 20 juli 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde overwogen dat het besluit van 22 november 2000 op juiste medische gronden berust, doch dat rekening houdend met een uitlooptermijn van twee maanden + één dag de intrekking van de WAO-uitkering pas per 15 januari 2001 geëffectueerd kan worden.
De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij uitspraak van 15 november 2002, nr. AWB 01/2085, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld op door haar gemachtigde mr. W.J. Sleegers, advocaat te Someren, bij beroepschrift (met bijlagen) van 19 december 2002 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft op 10 februari 2003 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 februari 2004 heeft mr. Sleegers, voornoemd, informatie van de behandelend psycholoog drs. P.H.W.M. Peeters d.d. 18 mei 2003 in het geding gebracht.
Gedaagde heeft nog een aanvullende rapportage (met bijlagen) van de bezwaararbeids-deskundige A.A.J. Kamp d.d. 10 december 2003 aan de Raad gestuurd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 februari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Sleegers, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P.M.W. van der Helm, werkzaam bij het Uwv.
II MOTIVERING
In dit geding ligt de vraag ter beantwoording voor of de intrekking van appellantes uitkering krachtens de WAO ingaande 15 januari 2001, in rechte stand kan houden.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar fysieke en geestelijke gezondheid met betrekking tot de referteperiode absoluut verkeerd is beoordeeld waardoor zij ten onrechte in staat is geacht nog enige werkzaamheden te kunnen verrichten. Appellante heeft er op gewezen dat zij sinds 29 januari 2002 volledig arbeidsongeschikt is geacht ten gevolge van dezelfde -verergerde- klachten, waarvoor in januari 2002 een operatie noodzakelijk was.
Ten slotte heeft appellante gewezen op de informatie van de behandelend psycholoog
d.d. 18 mei 2003.
De Raad heeft met betrekking tot de voor appellante op de datum in geding geldende medische beperkingen geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts M.H.G.M. Zweipfenning die zijn gebaseerd op dossierstudie, eigen onderzoek en informatie van de behandelend revalidatiearts J. Hofstede, als neergelegd in de rapportages van 6 september 2000 en
26 oktober 2000. De bezwaarverzekeringsarts G.J.A. van Kasteren-van Delden, die aanwezig was bij de hoorzitting en informatie heeft opgevraagd bij de behandelend orthopedisch chirurg A. van Erp, heeft in haar rapportage van 17 juli 2001 geconcludeerd dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling die ten grondslag ligt aan de beslissing gehandhaafd kan blijven.
De Raad ziet in de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante op 15 januari 2001 ernstiger beperkt was dan door gedaagde is aangenomen. Nu de verzekeringsarts zijn oordeel omtrent appellantes belastbaarheid heeft gebaseerd op eigen onderzoek en op informatie van de behandelend revalidatiearts en ook de bezwaarverzekeringsarts informatie heeft ingewonnen bij de behandelend orthopedisch chirurg is er geen grondslag voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onder-zoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest.
De behandelend psycholoog heeft in het schrijven van 18 mei 2003 aangegeven dat de klachten over toenemende moeheid, hoofdpijn en gevoelens van lusteloosheid in december 2002 zijn begonnen. De Raad ziet, gelet op het feit dat de klachten die de psycholoog heeft aangegeven eerst geruime tijd na de datum die thans ter beoordeling voorligt -15 januari 2001- zijn begonnen, op grond van deze informatie geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat de psychische belastbaarheid van appellante is overschat.
De Raad is verder van oordeel dat bij de selectie van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies (behoudens de functie brugwachter waarvan gedaagde heeft bepaald dat deze niet voor de schatting kan worden gebruikt omdat appellante niet over het vereiste diploma beschikt), gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten en in aanmerking genomen dat de voorkomende markeringen genoegzaam zijn verklaard, in voldoende mate rekening is gehouden met de voor appellante geldende medische beperkingen, zodat die functies voor appellante in medisch opzicht als passend moeten worden aangemerkt.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitsproken in het openbaar op 18 maart 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.
GdJ