E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 13 december 2000 heeft het Landelijk instituut sociale verzekeringen appellantes uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 14 februari 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Bij besluit van 15 januari 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde appellantes bezwaar tegen het besluit van 13 december 2000 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 november 2002, reg.nr. 02/166 WAOCON, heeft de rechtbank Leeuwarden het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen die uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld op door haar gemachtigde mr. W.A.H.A. Veeren, wonende te Zoetermeer, bij aanvullend beroepschrift d.d.
12 februari 2003 (met bijlagen) aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 14 maart 2003.
Bij faxbericht van 19 augustus 2003 heeft de gemachtigde van appellante de verslagen opgestuurd van van een tweetal in het kader van een second opinion uitgevoerde onderzoeken, verricht door de orthopedisch chirurg dr. A.G. Veldhuizen, respectievelijk de neuroloog A.W.F. Rutgers, gedateerd 30 juli 2003, respectievelijk 30 juni 2003.
In reactie hierop heeft gedaagde een commentaar d.d. 1 september 2003 van de bezwaarverzekeringsarts J.J. Nasheed-Linssen ingezonden.
Naar aanleiding van een door de Raad gestelde vraag over mogelijke toeslagen voor afwijkende arbeidstijden in sommige van de geduide functies heeft gedaagde overeenkomstig het advies van de bezwaararbeidsdeskundige F.C. Schrijer d.d.
7 juni 2004 enkele functies laten vervallen. De mediane loonwaarde van de resterende functies leidt bij vergelijking met het maatmaninkomen tot een verlies aan verdiencapaciteit van ruim 67%. In verband hiermee heeft gedaagde een nader besluit genomen, gedateerd
16 juni 2004, waarbij appellantes uitkering per 14 februari 2001 alsnog is berekend een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Bij schrijven van 25 januari 2005 heeft appellante haar standpunt nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 februari 2005, waar voor appellante is verschenen mr. W.A.H.A. Veeren, voornoemd. Gedaagde is - met bericht van verhindering - niet verschenen.
In verband met de hierboven aangeduide verbetering van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft gedaagde dit besluit vervangen door het nadere besluit van 16 juni 2004, waarbij appellante alsnog per 14 februari 2001 is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80%.
Aangezien met het besluit van 16 juni 2004 niet aan appellantes beroep is tegemoetgekomen, moet dit beroep ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht worden mede te zijn gericht tegen dat besluit.
Nu het besluit van 15 januari 2002 als ingetrokken is te beschouwen en appellante niet heeft verzocht om vergoeding van de (rente)schade, veroorzaakt door dat besluit, heeft appellante niet langer belang bij het door haar ingestelde hoger beroep, reden waarom het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, zulks onder veroordeling van gedaagde tot vergoeding van de door appellante gemaakte proceskosten en van het door haar betaalde griffierecht.
Het bedrag van de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten wordt met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- ter zake van in beroep verleende rechtsbijstand en op € 644,- ter zake van in hoger beroep verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.288,-.
De door en namens appellante in hoger beroep naar voren gebrachte grieven komen aan de orde bij de toetsing van het besluit van 16 juni 2004.
Appellante is van mening dat haar medische situatie niet juist is ingeschat. Zij is maar kort belastbaar en verliest door pijn zeer snel haar concentratie. Als zij moet solliciteren raakt zij psychisch in de knoop en ontstaat er, naast een lichamelijke blokkering, een psychische blokkering. Haar gemachtigde is van mening dat de rapporten van de verzekeringsarts, de externe deskundige en de bezwaarverzekeringsarts onderling tegenstrijdig zijn en dat de rechtbank daaraan ten onrechte is voorbijgegaan.
De Raad ziet deze grieven niet slagen. De verzekeringsarts L. Das heeft een adequaat onderzoek ingesteld en gebruik gemaakt van informatie, verstrekt door de huisarts van appellante. De bezwaarverzekeringsarts heeft de orthopedisch chirurg dr. R. Deutman als externe deskundige ingeschakeld en vervolgens gemotiveerd uiteengezet dat er geen argumenten zijn om de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid te herzien. Tegenover dit verzekeringsgeneeskundig oordeel staan geen medische gegevens die in andere richting wijzen. Meer in het bijzonder bieden de rapporten van de orthopedisch chirurg dr. A.G. Veldhuizen en de neuroloog A.W.F. Rutgers die zijn uitgebracht met het oog op de vraag of een tweede operatie raadzaam is, geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding onjuist is ingeschat.
Gegeven die belastbaarheid was appellante per die datum in staat te achten de functies als vermeld onder punt 4.2 van het rapport d.d.17 juni 2004 van de bezwaararbeidsdeskundige F.C. Schrijer te vervullen, hetgeen overeenkomstig de in dat rapport weergegeven berekening leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid die valt in de klasse 65 tot 80%.
Het beroep, voor zover dat wordt geacht te zijn gericht tegen het nadere besluit van
16 juni 2004, moet dan ook ongegrond worden verklaard.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van
16 juni 2004 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2005.