E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 26 januari 2001 heeft gedaagde met ingang van 26 januari 2001 aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij besluit van 18 september 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 januari 2001 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 oktober 2002, reg.nr. AWB 01/3748 WAO, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep dat appellante tegen het besluit van 18 september 2001 had ingesteld ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. B.M. van Kerkvoorden, werkzaam bij ARAG Rechts-bijstand te Leusden, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) van 20 januari 2003 aangevoerde gronden hoger beroep in gesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlage), gedateerd 26 februari 2003, ingediend.
Bij brief van 19 mei 2004 heeft gedaagde ter beantwoording van een door de Raad gestelde vraag een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige J.J. Noordermeer van 17 mei 2004 aan de Raad gestuurd. Vervolgens heeft gedaagde op
4 augustus 2004 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarbij het bezwaar in zoverre gegrond is verklaard dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 26 januari 2001 op 55 tot 65% wordt gesteld.
De Raad heeft dit nadere besluit op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meegenomen in zijn beoordeling van dit geding.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 februari 2005, waar appellante, zoals tevoren schriftelijk was bericht, niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen drs. J.C. van Beek, werkzaam bij het Uwv.
De Raad overweegt dat nu het besluit van 4 augustus 2004 in de plaats is gekomen van het besluit van 18 september 2001 appellante niet langer niet langer belang heeft bij het door haar ingestelde hoger beroep. Reden waarom het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, zulks onder veroordeling van gedaagde tot vergoeding van de door appellante gemaakte proceskosten en van het door haar betaalde griffierecht.
Het bedrag van de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten wordt met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,- ter zake van in beroep verleende rechtsbijstand en op € 322,- ter zake van in hoger beroep verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 644,-.
De namens appellante in hoger beroep naar voren gebrachte grieven komen aan de orde bij de toetsing van het besluit van 4 augustus 2004.
Appellante heeft aangevoerd dat zij door vermoeidheid en concentratiestoornissen in januari 2001 niet in staat was om gedurende zes uur per dag te werken. Daarnaast heeft appellante er op gewezen dat zij behoorlijke rugklachten heeft en vindt zij het onbegrijpelijk dat aan haar functies als medewerkster schoonmaakdienst (inmiddels vervallen), huishoudelijk assistent inrichting en verzorgingshulp bejaardenhuis zijn voorgehouden.
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie van de revalidatieartsen M. Terburg d.d. 5 juli 2002 en R.M.Ch.M. Brenner d.d. 12 oktober 2001 meegestuurd.
Naar het oordeel van de Raad kan het beroep van appellante geen doel treffen. De Raad ziet onvoldoende aanknopings- punten voor de juistheid van de opvatting van appellante dat zij op de in geding zijnde datum in het geheel niet in staat was om arbeid te verrichten. De Raad overweegt dat de verzekeringsarts H.M.M. Vos bij appellante een lichamelijk onderzoek heeft verricht. In verband met de psychische klachten en de rugklachten heeft deze arts beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid aangenomen. De bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn, die beschikking had over tijdens de bezwaarprocedure overgelegde informatie van de huisarts, heeft vervolgens geconcludeerd dat het duidelijk is dat er geen sprake is van een uitzonderingssituatie zoals bedoeld in de standaard “Geen duurzaam benutbare mogelijkheden” zodat terecht de belastbaarheid is vastgesteld. Van Duijn heeft aangegeven dat hij na heroverweging van de beschikbare medische gegevens niet tot de conclusie kan komen dat de belastbaarheid onjuist is ingeschat.
Met betrekking tot de door appellante beroep ingebrachte medische informatie overweegt de Raad dat deze ziet op de bevindingen van de behandelende sector in de periode na de thans in geding zijnde datum, 26 januari 2001. Tevens acht de Raad het van belang dat deze informatie, zoals bezwaarverzekeringsarts M. de Koning in de bijlage bij het verweerschrift heeft aangegeven, reeds was opgevraagd in het kader van de eerstejaarsherbeoordeling van appellante en dat het resultaat van die herbeoordeling was dat appellantes belastbaarheid niet is gewijzigd ten opzichte van de belastbaarheid in januari 2001. Gelet hierop ziet de Raad geen aanleiding om tot het instellen van een nader medisch onderzoek over te gaan.
Voorts acht de Raad, gelet op de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige J.J. Noordermeer d.d. 17 mei 2004, genoegzaam aannemelijk dat in de drie -uiteindelijk- aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen zwaardere eisen worden gesteld dan op grond van de voor appellante geldende medische beperkingen mogelijk moet worden geacht.
Na vergelijking van de mediane loonwaarde van deze drie functies met het maatmaninkomen van appellante heeft de bezwaararbeidsdeskundige terecht vastgesteld dat appellante moet worden ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep, voor zover dat wordt geacht te zijn gericht tegen het nadere besluit van 4 augustus 2004, ongegrond moet worden verklaard.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 4 augustus 2004 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2005.