ECLI:NL:CRVB:2005:AT2406

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2499 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid op basis van psychische en energetische beperkingen

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WAO-uitkering aan appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 juli 2002, waarin haar bezwaar ongegrond werd verklaard. De rechtbank Roermond heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat, heeft in hoger beroep gronden aangevoerd tegen de uitspraak van de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waarbij onder andere de medische rapporten van de verzekeringsarts en de psycholoog zijn betrokken. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante lijdt aan het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS) en heeft beperkingen vastgesteld op het gebied van haar psychische en energetische vermogens. De Raad heeft vastgesteld dat de klachten van appellante niet zijn onderschat en dat de medische beoordeling van de verzekeringsartsen niet in twijfel kan worden getrokken. De Raad benadrukt dat de diagnose CVS is gesteld zonder objectief-medisch vaststelbare oorzaken, wat een ontoereikende basis vormt voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid.

De Raad concludeert dat appellante, ondanks haar klachten, in staat is om binnen de vastgestelde beperkingen werkzaamheden te verrichten. De rechtbank heeft de bevindingen van de verzekeringsartsen bevestigd en de Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bekrachtigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan de proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 15 maart 2005.

Uitspraak

03/2499 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 11 februari 2002 heeft gedaagde aan appellante met ingang van
17 februari 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 juli 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 2 april 2003, 02/896 WAO K1, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. F.H. Kuiper, advocaat te Maastricht, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 februari 2005, waar appellante, met voorafgaand bericht, niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen
M.J.H. Steeghs, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
" Eiseres, geboren op 25 november 1972, is laatstelijk werkzaam geweest als assistente salarisadministratie bij Vista Accountants te Hegelsom. Op
23 februari 2001 is eiseres voor dat werk ongeschikt geworden. Eiseres heeft haar werk gestaakt vanwege zwangerschapsklachten. Daarnaast kampte eiseres met vermoeidheidsklachten en vanwege deze klachten is zij arbeidsongeschikt gebleven (in maart 2001 is er sprake geweest van een miskraam) en heeft zij een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een WAO-uitkering."
Nadat gedaagdes verzekeringsarts F. Jansen tijdens het spreekuurcontact op
21 november 2001 kennis had genomen van de klachten van appellante, heeft hij informatie opgevraagd bij de behandelende sector. Uit het aan de huisarts verzonden rapport van 6 juni 2001 van internist prof. dr. P. Pop blijkt dat deze na lichamelijk en laboratorium onderzoek geen afwijkingen bij appellante heeft kunnen vaststellen. Aan de basis van de klachten en symptomen, heeft de internist echter de conclusie verbonden dat deze voldoen aan de criteria voor de diagnosestelling chronisch vermoedheidssyndroom (CVS) en heeft hij appellante gewezen op een behandelmethode in Maastricht waarbij een tweesporenbeleid gevolgd wordt, bestaande uit enerzijds verbetering van de algemene lichamelijke conditie en anderzijds (zonodig) cognitieve gedragstherapie door een terzake kundige psycholoog.
Ook klinisch psycholoog A.T.C van Duursen, die appellante in het kader van de komende gedragstherapie onderzocht heeft, stelt in zijn rapport van 11 december 2001, dat er voor wat betreft de symptomatologie sprake is van CVS en voorts van een stemmingsstoornis.
Naar aanleiding van de verkregen specialistische informatie heeft verzekeringsarts Jansen aangenomen dat er beperkingen bij appellante bestaan voor wat betreft de belastbaarheid van appellantes psyche en chronisch moe voelen. Op grond van de psychische aandoening acht hij appellante beperkt ten aanzien van conflicthantering, jaagwerk en in lichte mate publiekscontact. Op grond van de persoonlijkheid zijn er beperkingen ten aanzien van het leiding geven, het dragen van (veel) verantwoordelijkheid, het bovengemiddeld blootgesteld worden aan kritiek, het intensief deel uitmaken van een groepsproces en het parallel uitvoeren van complexe c.q. parallelle taken.
Vanwege de aanwezigheid van een externe werkstructuur acht hij productiewerk uitermate geschikt voor appellante. Voor wat betreft haar chronisch moe voelen acht de verzekeringsarts appellante beperkt ten aanzien van haar energetische vermogens.
De verzekeringsarts acht een medische urenbeperking tot vier uur per dag geïndiceerd, waarna appellante nog net over voldoende energie zou beschikken om de resterende dag te functioneren. Deze beperkingen, zo stelt de verzekeringsarts, vinden hun oorsprong in een diagnose gesteld door de internist.
Op basis van het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon heeft gedaagdes arbeidsdeskundige G.J.M. Heemels vervolgens diverse functies in het Functie Informatie Systeem (FIS) geselecteerd. Vergelijking van het maatmanloon enerzijds met het resterende verdienvermogen in die functies anderzijds leverde een loonverlies ten opzichte van de maatman op van 63,64%, zodat er een arbeidsongeschiktheidsklasse aan de orde was van 55-65%.
Deze uitkomst van evenvermelde medische en arbeidskundige beoordeling werd neergelegd in het primaire besluit van 11 februari 2002 waartegen appellante bezwaar heeft aangetekend. Appellante richtte haar grieven op de medische grondslag van dit besluit en heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon niet overeenkomt met haar beperkingen en dat zij niet in staat is om gedurende vier uur per dag (loonvormende) werkzaamheden te verrichten.
Van de zijde van appellante is een verklaring van internist Pop ingebracht, gedateerd
14 maart 2002, waarin deze stelt dat weliswaar cognitieve gedragstherapie in het algemeen gunstige resultaten heeft bij patiënten met CVS, maar dat hiermee geen uitspraak is gedaan ten aanzien van individuele gevallen. De internist is van mening dat uit het verloop van de cognitieve gedragstherapie bij een individuele patiënt zal blijken in hoeverre er sprake is van positieve resultaten. Gebaseerd op de resultaten van de behandeling kan vervolgens door de behandelaar worden aangegeven tot welke arbeidsprestatie een individuele patiënt eventueel in staat is. Het is volgens hem onmogelijk om voorafgaand aan een cognitieve gedragstherapie in schema werkuren voor de toekomst vast te stellen. Hij stelt dat wanneer een verzekeringsarts uitspraken wil doen ten aanzien van de al dan niet gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid/ongeschiktheid van een betrokkene, hij tenminste de behandelend psychotherapeut dient te raadplegen. Indien hij dit niet doet dan kan, volgens de internist, de vraag gesteld worden op basis van welke gegevens hij zijn beslissing ten aanzien van percentages arbeidsgeschiktheid/ ongeschikt-heid baseert.
In reactie op de grief van appellante dat er geen navraag door gedaagde is gedaan bij de haar in het kader van de gedragstherapie behandelend psychotherapeut dr. K. Willems, heeft gedaagdes bezwaarverzekeringsarts zulks alsnog gedaan.
Bij brief van 11 juni 2002 heeft de psychotherapeut Willems aan de bezwaarverzekeringsarts informatie verstrekt omtrent de inhoud en voortgang van de cognitieve gedragstherapie. De geleidelijke opbouw van appellantes activiteiten hebben nu de omvang bereikt van drie maal een kwartier per dag. Geleidelijk aan is het streven naar meer van deze gestructureerde en geplande activiteiten. Van groot belang hierbij is dat ze deze momenten van activiteit onderbreekt vóór de vermoeidheid optreedt. Dit om de vicieuze en onderhoudende cirkel van “forceren” te voorkomen en te onderbreken.
De psychotherapeut stelt dat het prognostisch moeilijk te voorspellen is wanneer appellante tot vier uur arbeid per dag zou kunnen komen. Ze moet van week tot week gemotiveerd worden de lat hoger te leggen.
Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts Tjen is vervolgens in zijn rapport van 20 juni 2002 uitvoerig ingegaan op het zijns inziens nogal defensieve, geheel op de door appellante aangegeven grenzen afgestemde, therapeutische beleid van Willems en heeft daar tegenover gesteld dat het niet kunnen, willen of mogen deelnemen aan het arbeidsproces slechts zelden een gezondheidsbevorderende werking heeft. Voorts stelde Tjen het volgende:
" Vanuit medisch oogpunt is het langdurig ontraden van arbeid dan ook slechts bij uitzondering geïndiceerd en mag dit, bij gebrek aan een duidelijke objectiveerbare pathologie, zeker niet alleen bepaald worden van de persoonlijke beleving en subjectief bepaald gedrag van diegene die claimt. Op basis van de geconstateerde feiten en de aangedragen argumenten in deze casus is, in het licht van bovenstaande, absoluut niet in te zien dat arbeidsparticipatie voor belanghebbende vanuit medisch oogpunt te ontraden zou moeten zijn. Voor zover de psycho-sociale omstandigheden van invloed kunnen zijn op de klachten en het ziektegevoel van belanghebbende (hetgeen zeker niet uit te sluiten is) moet gesteld worden dat dit, bij gebrek aan manifeste pathologie (hetgeen inherent is aan het diagnostische uitgangspunt: CVS), ook geen valide argument is om arbeidsparticipatie als pathogeen te beschouwen."
Met inachtneming van een zekere bandbreedte, zag Tjen, ondanks de visie van Willems geen reden om af te wijken van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid.
Vervolgens heeft gedaagde het bestreden besluit genomen.
De rechtbank heeft in haar uitspraak, gelet op de voorhanden medische gegevens geen aanknopingspunten gevonden de bevindingen van gedaagdes verzekeringsartsen in twijfel te trekken. De rechtbank is van oordeel dat niet gebleken is dat de klachten van appellante zijn onderschat dan wel onjuist geïnterpreteerd en dat in ieder geval niet is gebleken dat appellante op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten op de datum in geding niet in staat was te achten om binnen de voor haar vastgestelde beperkingen vallende werkzaamheden te verrichten. De rechtbank acht de eigen beleving van appellante en de daarop afgestemde visie van de behandelaars ten aanzien van werkhervatting en de duur daarvan niet doorslaggevend.
De Raad ziet zich voor de vraag geplaatst of dit oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden en beantwoord deze vraag bevestigend.
De Raad merkt hierbij op dat voorzover in de behandelend sector de diagnose CVS is gesteld, zulks is geschied bij gebreke van enige objectief-medisch vaststelbare oorzaak welke kan dienen ter verklaring van appellantes klachten, in verband waarmee moet worden vastgesteld dat die diagnosestelling uitsluitend berust op het gepresenteerde klachtenpatroon van betrokkene. Dit vormt een ontoereikende basis voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. Volgens vaste rechtspraak dient het wettelijk arbeidsongeschiktheidsbegrip aldus te worden uitgelegd dat van arbeidsongeschiktheid slechts sprake is als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. De Raad beklemtoont dat, ook al heeft hij geen reden om aan de ernst van de problemen van appellante te twijfelen, de vorengeschetste aard van de medische situatie van appellante noopt tot het stringent hanteren van de objectiveringseis.
Het vorenstaande neemt evenwel niet weg dat - zoals steeds in het kader van arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen - het medisch onderzoek van verzekeringsartsen dient te zijn gericht op het objectiveren van de gestelde klachten als uiting of gevolg van een somatisch of psychiatrisch ziek zijn, dan wel een combinatie van beide, waarbij niet doorslaggevend is dat niet altijd exact valt aan te wijzen aan welke ziekte - of welk gebrek - deze klachten zijn toe te schrijven.
De Raad is, gelet hierop en in aanmerking genomen met name de bevindingen van de verzekeringsarts Jansen naar aanleiding van de hem verstrekte informatie door de psychotherapeut Van Duursen, al met al niet gebleken dat de door Jansen in zijn rapport van 8 januari 2002 toegelichte psychische en energetische beperkingen ontoereikend zijn.
Nu, tenslotte, in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit ook overigens in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) H.H.M. Ho.
Gw