[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 april 2003, nr. 02/1397 WAO.
Appellant heeft een brief van de chirurg dr. M. Verhofstad van 23 juni 2003 overgelegd.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlage, ingediend en in aansluiting hierop een rapport van de bezwaarverzekringsarts D. Ubbink van 16 september 2003 overgelegd.
Appellant heeft bij brief van 14 januari 2005 zijn standpunt nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote J. Kuijper-Bourgonjen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. C. Hamerling, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam als zelfstandig ondernemer toen hij in december 1995 uitviel met nek- en rugklachten. Na het doorlopen van de daarvoor geldende wachttijd heeft gedaagde aan appellant bij besluit van 27 maart 1997 met ingang van 6 december 1996 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Na eerdere herzieningen heeft gedaagde deze uitkering, welke met ingang van 1 januari 1998 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen is, bij besluit van 4 mei 2001 met ingang van 5 juni 2001 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Appellant is op 13 september 1999 via een uitzendbureau werkzaamheden als assistent werkleider in loondienst gaan verrichten voor 43,5 uur per week. Voor dit werk is appellant op 24 januari 2000 uitgevallen wegen rug- en knieklachten, alsmede jicht en astmatische klachten. Voorts heeft appellant in juni 2000 zijn rechter enkel gebroken.
De verzekeringsarts F.P.M. Schlosser heeft appellant op 8 augustus 2000 onderzocht en in zijn rapport van 8 augustus 2000 de – al bestaande en nieuwe – klachten van appellant ten aanzien van de nek, rug , schouders, knieën, alsmede de astmatische klachten en zijn bevindingen ter zake van die klachten uitvoerig beschreven. Ten aanzien van de enkelbreuk meldde Schlosser voorts een nog niet voorspoedige genezing. Samenvattend achtte Schlosser appellant aangewezen op voornamelijk zittend werk in een schone omgeving met licht energetische beperkingen, lichte schoudersparing en lichte rugsparing. Een en ander legde Schlosser vast in het handgeschreven FIS-formulier van
8 augustus 2000. Vervolgens is appellant door de verzekeringsarts T. van de Kerkhof onderzocht. Blijkens diens rapport van 5 maart 2001 gaf appellant bij de anamnese ten aanzien van de rechter enkel aan dat bij controle door de orthopedisch chirurg in februari 2001 alles goed was, maar dat hij nog veel last heeft bij traplopen. Bij zijn lichamelijk onderzoek stelde Van de Kerkhof ten aanzien van de rechter enkel een standsafwijking vast, geen afwijkingen bij dorsoflektie en een verminderde beweging bij plantaire flektie. Volgens Van de Kerkhof zijn de beperkingen ten opzichte van het onderzoek van Schlosser gelijk gebleven en zijn alleen wat wijzigingen aangebracht ten aanzien van de loop- en stafunctie omdat appellant in augustus 2000 nog op krukken liep. Een en ander werd neergelegd in het handgeschreven FIS-formulier van 5 maart 2001.
Na arbeidskundig onderzoek op 4 en 25 april 2001 door de arbeidsdeskundige
H.A.M. de Wilt, volgens wie de werkzaamheden van appellant in loondienst buiten beschouwing moeten blijven omdat deze bij aanvang te zwaar waren en uitval te verwachten was, heeft gedaagde het primaire besluit van 21 mei 2001 genomen, houdende weigering van de gevraagde WAO-uitkering. Daaraan legde gedaagde ten grondslag primair dat de op 13 september 1999 reeds bestaande arbeidsongeschiktheid geheel en blijvend buiten aanmerking wordt gelaten, subsidiair dat de bij de aanvang van de verzekering ingevolge de WAO reeds bestaande arbeidsongeschiktheid niet met meer dan 15% was toegenomen en meer subsidiair dat arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar na aanvang van die verzekering kennelijk te verwachten was.
In de bezwaarprocedure kwam op 12 oktober 2001 een omschrijving door de productiechef van appellant van zijn werkzaamheden als assistent werkleider bij broodfabriek Smarius beschikbaar. Op basis hiervan, alsmede op basis van het medisch dossier en de hoorzitting van 13 september 2001 concludeerde de bezwaarverzekerings-arts D. Ubbink in zijn rapport van 7 januari 2002 dat er geen aanwijzingen zijn voor arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering of te verwachten uitval binnen 6 maanden na indiensttreding. Voorts waren er volgens Ubbink geen aanwijzingen dat door Van de Kerkhof de beperkingen bij het einde van de wachttijd op 21 januari 2001 onjuist zouden zijn ingeschat. Vervolgens achtte de bezwaararbeidsdeskundige H.A.M. Hulshof, die de hiervoor vermelde werkomschrijving in zijn rapport van 10 april 2002 samengevat weergaf, appellant voor deze werkzaamheden geschikt onder andere vanwege het overwegend zittend karakter hiervan. Hulshof was subsidiair van mening dat appellant bij het einde van de wachttijd op basis van door de Wilt reeds verrichte functieduiding 45 tot 55% arbeidsongeschikt was. Tijdens de hoorzitting van 3 juni 2002 gaf appellant aan dat de funktie van assistent werkleider als passend wordt ervaren en dat de funktie-omschrijving in het rapport van Hulshof juist is. Daarna verklaarde gedaagde bij zijn besluit van 20 juni 2002 – hierna: het bestreden besluit –het bezwaar van appellant op basis van de bevindingen van Ubbink en de primaire en subsidiaire conclusies van Hulshof ongegrond.
In beroep heeft appellant aangevoerd dat hij nog steeds arbeidsongeschikt is in verband met de jichtklachten en de problemen met zijn enkel, waarvan het herstel niet al te snel verliep. Ter zitting van de rechtbank verklaarde de echtgenote van appellant dat, anders dan de gemachtigde van gedaagde had aangegeven, reeds bij het einde van de wachttijd werkgever Smarius niet meer bestond.
De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven en was voorts van oordeel, dat het primaire standpunt van Hulshof dat appellant geschikt wordt geacht voor zijn eigen werk, voldoende steun vindt in de dossierstukken.
De rechtbank wees voorts op de jurisprudentie van de Raad welke inhoudt dat geschiktheid voor de maatmanarbeid in beginsel met zich brengt dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. Dit is, aldus de rechtbank, evenwel anders in het geval dat hervatting in de maatmanfunctie niet mogelijk is en de maatmanarbeid zo specifiek is dat soortgelijke arbeid met een zelfde belasting en beloning bij andere werkgevers niet of nauwelijks voorhanden is. Volgens de rechtbank is in dit geval hervatting in de oude functie weliswaar niet mogelijk, maar doen zich geen bijzondere omstandigheden als evenbedoeld voor.
In hoger beroep heeft appellant in de eerste plaats gesteld dat de maatmanarbeid zo specifiek is dat soortgelijke arbeid met vergelijkbare belasting en beloning niet bij andere werkgevers voorhanden is. Het meewerken in de lijn behoort, volgens appellant, voorts tot de functie-eisen, terwijl appellant in verband met zijn beperkingen is aangewezen op voornamelijk zittend werk. Verder wees appellant er op dat hij nog steeds onder behandeling is voor zijn enkel.
De Raad overweegt dat hij in de gedingstukken geen aanleiding heeft gezien omtrent de medische grondslag van het bestreden besluit anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. In dit verband wijst de Raad erop dat uit de in hoger beroep door appellant overgelegde informatie van de chirurg Verhofstad onder andere blijkt dat appellant voor zijn enkelbreuk van 24 juni tot 13 juli 2000 was opgenomen in het ziekenhuis, dat het herstel nadien aanvankelijk goed te noemen was, waarna ontslag uit poliklinische controle volgde op 19 december 2000, dat de pijnklachten geleidelijk aan terugkwamen, waarvoor appellant zich begin 2001 weer op de polikliniek meldde, en dat op
20 juni 2001 een nieuwe operatie volgde. Uit deze gegevens valt naar het oordeel van de Raad, mede gelet op de hiervoor weergegeven bevindingen van Van de Kerkhof bij zijn onderzoek op 5 maart 2001, niet af te leiden dat ten tijde van de datum in geding
- 22 januari 2001 - vanwege de enkelproblematiek ernstiger beperkingen dienden te worden gesteld dan waarvan gedaagde is uitgegaan. Het feit dat in juni 2001, derhalve na de datum in geding, een nieuwe operatie nodig was en dat, zoals uit de brief van Verhofstad ook blijkt de situatie na aanvankelijk voorspoedig herstel in het najaar van 2001 verder verslechterd is met de ter zitting van de zijde van appellant toegelichte gevolgen, maakt dit niet anders. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat door gedaagde de medische beperkingen van appellant zijn onderschat.
Wat de arbeidskundige kant van het bestreden besluit betreft, wijst de Raad in de eerste plaats op de verklaring van appellant ter hoorzitting van 3 juni 2002, inhoudende dat de functie-omschrijving van het eigen werk van appellant in het rapport van Hulshof juist is. De Raad gaat in verband hiermede dan ook voorbij aan het niet met nadere gegevens onderbouwde standpunt in hoger beroep dat het eigen werk ook lijntaken kende.
De Raad is voorts met de rechtbank en gedaagdes primaire standpunt in het bestreden besluit van oordeel dat de gezondheidstoestand van appellant ten tijde van de datum in geding niet in de weg stond aan het vervullen van de maatmanfunctie. Nog daargelaten de vraag of deze functie ten tijde van de datum in geding nog beschikbaar was bij Smarius – de verklaringen ter zake van partijen ter zitting van de rechtbank zijn niet in overeenstemming met elkaar – is ook de Raad met de rechtbank niet gebleken dat deze functie met een zelfde belasting en beloning op die datum niet op de arbeidsmarkt beschikbaar was. De Raad acht het, mede gelet op het feit dat appellant deze functie destijds via een uitzendbureau heeft verkregen, met name niet aannemelijk dat, anders dan appellant in hoger beroep overigens zonder nadere onderbouwing heeft gesteld, bij de maatmanfunctie sprake was van een specifieke, op de beperkingen van appellant toegesneden functie. De Raad is verder niet gebleken dat voor de maatmanfunctie een specifieke diploma-eis gold, waaraan appellant niet zou kunnen voldoen.
Uit al het vorenstaande volgt dat het door gedaagde in het bestreden besluit overgenomen primaire standpunt van Hulshof dat appellant ten tijde van de datum in geding geschikt was voor vervulling van de maatmanfunctie, zodat van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO geen sprake was, in rechte standhoudt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Gelet op het oordeel van de Raad omtrent de primaire grondslag van het bestreden besluit behoeft de subsidiaire grondslag van dit besluit geen bespreking meer.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2005.