ECLI:NL:CRVB:2005:AT2408

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/143 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • M.H.A. Uri
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die wegens chronische rugklachten niet meer in staat was om haar werkzaamheden als administratief medewerkster en gastvrouw in de zorgsector uit te voeren. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 maart 2005 uitspraak gedaan in hoger beroep, nadat de rechtbank Middelburg eerder het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat de grieven van appellante, die stellen dat de medische beoordeling onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat haar belastbaarheid is overschat, niet worden onderschreven. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 31 juli 2001 terecht is vastgesteld op minder dan 15%.

De zaak begon met een besluit van 29 januari 2001, waarbij appellante een WAO-uitkering werd toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Dit besluit was echter tijdelijk, omdat het medisch en arbeidskundig onderzoek nog niet was afgerond. Na afronding van dit onderzoek concludeerde gedaagde dat appellante in staat was om met loondienstfuncties een inkomen te verwerven dat niet leidde tot verlies van verdienvermogen. Dit leidde tot de intrekking van de WAO-uitkering per 31 juli 2001.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijk medisch onderzoek. De Raad heeft echter vastgesteld dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen zorgvuldig is uitgevoerd en dat er voldoende objectieve medische informatie beschikbaar was om de arbeidsbeperkingen van appellante vast te stellen. De Raad heeft ook opgemerkt dat er geen objectieve medische verklaringen zijn overgelegd die een ander oordeel ondersteunen.

De Raad concludeert dat de intrekking van de WAO-uitkering terecht is gebeurd en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank in stand blijft. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden vergoed.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/143 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 9 april 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van
6 juni 2001 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft gedaagde de aan appellante krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkering, die werd berekend naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 31 juli 2001 ingetrokken omdat appellante ingaande die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
De rechtbank Middelburg heeft bij uitspraak van 2 december 2002, reg.nr. Awb 02/255, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. J. Wouters, advocaat te Middelburg, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 februari 2005, waar voor appellante is verschenen
mr. R.A.A. Maat, kantoorgenoot van mr. Wouters, voornoemd, en waar gedaagde zich -conform voorafgaand bericht- niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellante, voorheen werkzaam als administratief medewerkster en tevens als gastvrouw in de zorgsector, is voor die beide werkzaamheden uitgevallen wegens chronische rugklachten. Bij besluit van 29 januari 2001 is aan haar per einde wachttijd van 10 november 2000 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze toekenning berust op zorgvuldigheidsgronden omdat het medisch en arbeidskundig onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante nog niet was afgerond.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het besluit van 6 juni 2001 gehandhaafd. Bij dit laatste besluit heeft gedaagde zich na afronding van het medisch en arbeidskundig onderzoek op het standpunt gesteld dat appellante uitgaande van de voor haar geldende medische beperkingen in staat was met loondienstfuncties een zodanig inkomen te verwerven dat ten opzichte van haar zogeheten maatmaninkomen geen verlies aan verdienvermogen bestaat. Dientengevolge is de WAO-uitkering van appellante met ingang van 31 juli 2001 ingetrokken.
In dit geding is aan de orde of gedaagde terecht heeft aangenomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 31 juli 2001 dient te worden vastgesteld op minder dan 15%.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat, en op welke gronden, het bestreden besluit naar haar oordeel in rechte stand kan houden.
In hoger beroep is namens appellante gesteld dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijk medisch onderzoek en dat gedaagde haar (duur)belastbaarheid heeft overschat. Voorts is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen acht heeft geslagen op een aantal in beroep aangevoerde gronden.
De grieven van appellante inhoudende dat de aan de schatting ten grondslag liggende medische beoordeling onzorgvuldig tot stand is gekomen en de (duur)belastbaarheid is overschat, worden door de Raad niet onderschreven.
De Raad is van oordeel dat het bestreden besluit, wat het medisch aspect betreft, kan worden gedragen door de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen M. Strik en H.G. van Loon en de bezwaarverzekeringsarts
S. van Dam-Horowitz.
De verzekeringsarts Strik heeft appellante zelf onderzocht en heeft de orthopedisch chirurg J.H. Simons verzocht om hem van verslag en advies te dienen. Na ontvangst van het rapport van 23 januari 2001 van deze orthopedisch chirurg heeft de verzekeringsarts Strik de voor appellante geldende beperkingen vastgesteld in het belastbaarheidspatroon. Nadien heeft de verzekeringsarts Van Loon na onderzoek op 11 juli 2001 geconstateerd dat het door de verzekeringsarts Strik opgestelde belastbaarheidspatroon onverkort aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd.
De bezwaarverzekeringsarts Van Dam-Horowitz heeft zich blijkens haar rapport van 25 maart 2002 volledig met dit belastbaarheidspatroon kunnen verenigen. Zij heeft dit oordeel gebaseerd op de reeds in het dossier voorhanden zijnde gegevens en op de desgevraagd verkregen informatie van de huisarts en gynaecoloog van appellante.
De Raad ziet -anders dan namens appellante is bepleit- niet in dat het door gedaagde niet laten verrichten van een MRI-onderzoek, zoals door de orthopedisch chirurg Simons geadviseerd als onderzoeksmethode naar de aanwezigheid van een mogelijke discopathie, tot het oordeel zou moeten leiden dat aldus door gedaagde over ontoereikende gegevens voor een verantwoorde oordeelsvorming werd beschikt.
De Raad is van oordeel dat met het expertiserapport van de orthopedisch chirurg Simons, bezien in samenhang met de overige medische bevindingen, aan de verzekeringsarts ruim voldoende objectief medische informatie beschikbaar was om tot een verantwoorde vaststelling van de arbeidsbeperkingen van appellante op de datum in geding te komen. De Raad kan zich geheel vinden in hetgeen in dit verband door de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 25 maart 2002 is overwogen.
Met betrekking tot de door gedaagde ten aanzien van appellante vastgestelde belastbaarheid schaart de Raad zich achter de overwegingen die de rechtbank dienaangaande heeft gegeven. De Raad voegt hieraan toe dat in hoger beroep geen objectief medische verklaringen zijn overgelegd die steun bieden aan een andersluidend oordeel.
Voorts merkt de Raad terzake op dat anders dan namens appellante in het aanvullend beroepschrift wordt aangegeven de toekenning van de WAO-uitkering per 10 november 2000 niet mede was gebaseerd op het expertiserapport van orthopedisch chirurg Simons doch louter -in afwachting van de resultaten van het medisch (en arbeidskundig) onderzoek- op zorgvuldigheidsgronden is geschied.
De Raad is verder van oordeel dat in de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen zwaardere eisen worden gesteld dan op grond van de voor appellante geldende medische beperkingen verantwoord en mogelijk moet worden geacht.
De Raad kan appellante voorts niet volgen in haar grief dat ongeschiktheid voor de gastvrouwwerkzaamheden van haar maatmanfunctie niet valt te rijmen met geschiktheid voor de geselecteerde functies. Uitgaande van de voor appellante geldende beperkingen voldoet ze immers wel aan de belastingeisen van de geselecteerde functies, zoals deze voortvloeien uit de verwoordingen functiebelasting, maar is ze medisch niet geschikt voor alle belastingaspecten voorkomend in de gastvrouwtaken van het eigen werk, zoals weergegeven in het rapport van de arbeidsdeskundige A.R. Moet van 22 mei 2001.
In de overige van de zijde van appellante aangevoerde inhoudelijke bezwaren ziet de Raad evenmin aanleiding tot het oordeel te komen dat het bestreden besluit niet in rechte houdbaar is.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, in verband waarmee de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op
18 maart 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.