ECLI:NL:CRVB:2005:AT2409

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1779 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de herziening van de WAO-uitkering en de medische beperkingen van de appellante

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van de appellante, die sinds 13 januari 1995 arbeidsongeschikt is door vermoeidheidsklachten en een pijnsyndroom na haar bevalling. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond, die het bezwaar tegen de herziening van de uitkering ongegrond had verklaard. De herziening vond plaats op basis van een besluit van 9 mei 2000, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% werd verlaagd naar 25 tot 35%. De Raad oordeelt dat de overschrijding van de belastbaarheid van de appellante ten aanzien van het zitten in de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, niet onaanvaardbaar is. De Raad concludeert dat de appellante, gezien haar werkervaring, voldoet aan de gestelde ervaringseisen voor de functies die door de arbeidsdeskundige zijn geselecteerd.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat de eigen beleving van de appellante over haar arbeidsvermogen geen doorslaggevende betekenis heeft. De Raad stelt vast dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet in strijd is met de regelgeving van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. De deskundigen hebben aangegeven dat er relatief weinig beperkingen aannemelijk zijn gemaakt, en de Raad ziet geen aanleiding om verdergaande beperkingen aan te nemen dan door gedaagde zijn aangenomen. De Raad wijst ook op de conclusies van de behandelend artsen en de expertises die zijn uitgevoerd, waaruit blijkt dat er geen objectieve beperkingen zijn vastgesteld die een andere conclusie rechtvaardigen.

De uitspraak van de Raad bevestigt de eerdere beslissing en biedt een gedetailleerde analyse van de medische en arbeidskundige aspecten van de zaak, waarbij de Raad de argumenten van de appellante en haar gemachtigde zorgvuldig heeft gewogen.

Uitspraak

03/1779 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 9 mei 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 10 juli 2000 herzien naar mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit namens appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 25 juli 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank Roermond heeft het namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 25 juli 2002 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 25 maart 2003, procedurenr. 02/929 WAO K1, ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift en nadien een nader stuk ingediend.
De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 17 januari 2005 nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 februari 2005, waar alleen de gemachtigde van appellante is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante was werkzaam als administratief medewerkster gedurende 38 uur per week toen zij op 13 januari 1995 uitviel met vermoeidheidsklachten. Na haar bevalling op
7 augustus 1995 ontwikkelde zij voorts een pijnsyndroom. De in aansluiting op het einde van de wachttijd aan appellante toegekende en nadien herziene uitkering op grond van onder andere de WAO is laatstelijk bij een in een bezwaarprocedure genomen besluit van 13 november 2000 met ingang van 7 mei 1999 wederom herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vervolgens heeft de verzekeringsarts
W. Lemaire appellante, die op 12 juli 1999 andermaal was bevallen, op 8 december 1999 onderzocht en stelde hij in zijn rapport van 21 december 1999 als diagnose een pijnsyndroom na bevalling in 1995 in lage rug en bekken. Hoewel volgens Lemaire de door appellante gemelde stoornissen aan het bewegingsapparaat niet geheel consistent zijn met de geobjectiveerde bevindingen, leidden de objectieve bevindingen van zijn onderzoek niettemin tot vaststelling van enige beperkingen en achtte hij appellante geschikt voor rug- en bekkensparend werk. Lemaire legde zijn bevindingen vast in het handgeschreven FIS-formulier van 21 december 1999, dat uitwerking vond in het belastbaarheidspatroon van 23 maart 2000. Op basis hiervan en aan de hand van de arbeidsmogelijkhedenlijst van 23 maart 2000 selecteerde de arbeidsdeskundige
P.B.M. Bork blijkens zijn rapport van 31 maart 2000 een aantal functies en berekende hij, uitgaande van de middelste van de drie hoogst verlonende functies, het verlies aan verdiencapaciteit op 25,73%. Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van
9 mei 2000.
In de bezwaarprocedure zond de toenmalige gemachtigde van appellante enige medische stukken in, waaronder een brief van de behandelend reumatoloog van 26 mei 2000, die concludeerde tot een klassiek fybromyalgiesyndroom, een brief van de behandelend orthopaedisch chirurg van 31 juli 2000, die met vermelding van pijnaangifte bij rotaties aangaf dat de heupfuncties bij het lichamelijk onderzoek ongestoord waren, maar dat appellante thans niet optimaal belastbaar leek, en van de behandelend gynaecoloog van 27 juli 2000, die vaststelde dat de pijnklachten van het bekken zijn blijven bestaan, maar dat er wel een verbetering is opgetreden in de buikpijnklachten. Vervolgens achtte de bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp eerst een somatische en daarna een psychische expertise noodzakelijk. Waasdorp ontving eerst een psychiatrische expertise van
26 juli 2001 van de zenuwarts, psychiater en psychotherapeut drs. S.J. Duinkerke en de gezondheidszorgpsycholoog drs. S.L.J. van Elst met een daarbij behorend verslag van het psychoneurometrisch testonderzoek op 13 september 2001. Blijkens hun rapport was er ten tijde van het onderzoek en op 9 mei 2000 (lees, gezien de verkeerde datumvermelding in de vraagstelling van Waasdorp: 10 juli 2000, de datum in geding) niet sprake van een objectiveerbare medisch-psychiatrische ziekte en kunnen – onder voorbehoud van het al dan niet aanwezig zijn van een somatische verklaring, welke buiten hun deskundigheidsterrein valt – de elkaar uitsluitende diagnosen pijnstoornis gebonden aan zowel psychische factoren als een somatische aandoening en ongedifferentieerde somatoforme stoornis worden overwogen. Blijkens het verslag van evenbedoeld testonderzoek, dat Duinkerke en Van Elst noodzakelijk achtten ter objectivering van de gestelde aandachts- en concentratieklachten, waren er geen duidelijke aanwijzingen voor intellectuele achteruitgang, geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van een organisch-cerebrale hersenaandoening en geen duidelijke beperkingen objectiveerbaar.
Niettemin werd aangegeven dat kan worden verwacht dat appellante klachten zal ontwikkelen bij een bovengemiddelde werkdruk, een dwingend werktempo of bij parallelle complexe taken. Duinkerke vermeldde in zijn aanbiedingsbrief van het verslag van dit testonderzoek dat er strikt genomen dus geen sprake is van objectiveerbare beperkingen op psychisch terrein in het functioneren van appellante, maar dat het voor het welbevinden van appellante gunstig lijkt werk met niet al te grote prestatiedruk te kiezen. Voorts ontving Waasdorp een rapport van revalidatie-arts J.W. van Dorp van
9 juli 2002, die bij zijn onderzoek geen objectiveerbare beperkingen vaststelde. Waasdorp besprak vervolgens in een ongedateerd rapport de beschikbare medische informatie en de beide expertises en concludeerde dat er al met al maar betrekkelijk weinig beperkingen als uiting van ziekte aannemelijk zijn gemaakt en dat desondanks door Lemaire zonder objectiveerbare beperkingen toch beperkingen aannemelijk zijn geacht, welke gehandhaafd kunnen blijven. Hierna handhaafde gedaagde bij het bestreden besluit het primaire besluit
De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit in de aangevallen uitspraak onderschreven. Daarbij heeft zij gewezen op het rapport van Duinkerke en
Van Elst en op het rapport van Van Dorp, alsmede op de conclusies van Waasdorp en zag zij geen aanleiding de conclusies van Waasdorp in twijfel te trekken.
De rechtbank gaf nog aan dat aan de eigen beleving van appellante over het al dan niet kunnen werken en de duur daarvan geen doorslaggevende betekenis kan en mag worden gehecht. Wat de arbeidskundige kant van het bestreden besluit betreft oordeelde de rechtbank de overschrijding van de belastbaarheid van appellante ten aanzien van met name het zitten in een aantal functies niet onaanvaardbaar en zag zij de grief inzake het opleidingsniveau in een aantal functies in verband met de opleiding van appellante geen doel treffen.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante aangevoerd dat in de aangevallen uitspraak niet is ingegaan op de in beroep op 12 februari 2003 ingebrachte beroepsgronden. Deze hielden onder andere in dat eerder voor appellante met ingang van 7 juli 1997 een urenbeperking was gesteld en dat niet valt in te zien dat deze bij toegenomen klachten op de datum in geding niet meer zou gelden. Volgens de gemachtigde zou op basis van het rapport van Duinkerke en Van Elst en het daarbij behorend testonderzoek voorts beperkingen moeten worden gesteld op de onderdelen 28A, B, D, E, G en H. Voorts wees de gemachtigde wat betreft de bekkeninstabiliteit op de in beroep overgelegde uitspraak van de Raad van 8 oktober 2002 inzake 98/1359 AAW/WAO. Al met al achtte zij de medische grondslag in strijd met het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Wat de arbeidskundige kant van de schatting betreft voerde de gemachtigde ter zitting van de Raad aan dat in de beide functies arbeidsdeskundige (fb-code 1947) niet wordt voldaan aan de eis van twee jaar werkervaring dan wel enkele jaren bedrijfservaring en dat appellante, die een
HEAO-diploma bedrijfseconomie heeft, niet voldoet aan het vereiste van een
HBO-diploma Bedrijfskunde of Economie dan wel Economie of Bestuurskunde in de functies adviseur (fb-code 0281) onderscheidenlijk economisch beleidsmedewerker
(fb-code 2025).
De Raad overweegt dat de medische grondslag van het bestreden besluit geenszins in strijd is te achten met de daarvoor in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten getroffen regelgeving. In dit verband kan er immers niet aan worden voorbij gezien dat Waasdorp naar aanleiding van de aan hem uitgebrachte psychiatrische en somatische expertises heeft aangegeven dat al met al relatief weinig beperkingen aannemelijk zijn gemaakt als uiting van ziekte en dat Lemaire niettemin toch beperkingen aannemelijk heeft geacht. Reeds deze conclusie van Waasdorp onderstreept dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zich niet heeft beperkt tot enkel weging van de gevolgen van alleen strikt objectiveerbare stoornissen voor belastbaarheid in arbeid. Mede gelet hierop gaat een vergelijking van de onderhavige zaak met de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad inzake bekkeninstabiliteit niet op, nog daargelaten dat het in die uitspraak ging om een waarschijnlijkheidsdiagnose pathologie van het S.I. gewricht welke leidde tot een behandelschema van betrokkene met een operatieve stabilisatie van de bekkenring, waarna een duidelijke verbetering optrad met minder pijnklachten.
De Raad is voorts van oordeel dat op grond van de expertises van Duinkerke en Van Elst, alsmede van Van Dorp onvoldoende aanleiding bestaat om ten aanzien van appellante verdergaande beperkingen, waaronder een urenbeperking, aan te nemen dan door gedaagde zijn aangenomen. De Raad wijst er in dit verband op dat naar zijn oordeel aan de conclusies van Duinkerke en Van Elst in hun rapport en de begeleidende brief van Duinkerke bij het verslag van het testonderzoek, waarin alleen sprake is van een aanbeveling voor de keuze van werk voor appellante met het oog op haar welbevinden, niet valt te ontlenen dat voor appellante ook beperkingen op onderdeel 28 van het belastbaarheidspatroon zouden moeten gelden. Verder wijzen de bewoordingen van en de conclusies, voorzover gegeven, in de hiervoor genoemde, door de toenmalige gemachtigde van appellante overgelegde rapporten van de behandelend reumatoloog, orthopaedisch chirurg en gynaecoloog, welke dateren van rond de datum in geding, niet op de noodzaak verdergaande lichamelijke beperkingen aan te nemen. Het feit dat gedaagde bij besluit van 16 maart 2004 de WAO-uitkering van appellante vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid op arbitrair 18 april 2002 met ingang van
16 mei 2002 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% maakt het vorenstaande niet anders.
Wat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit betreft is ook de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat de overschrijding van de belastbaarheid van appellante ten aanzien van het onderdeel zitten in de drie aan de schatting ten grondslag gelegde fb-codes in dit geval niet onaanvaardbaar is, nu in de betreffende verwoordingen van de functiebelasting in verschillende bewoordingen is aangegeven dat onderbreking of vertreding steeds mogelijk is. De Raad is voorts van oordeel dat appellante, gezien haar vroegere werkkring, kan voldoen aan de in beide functies arbeidsdeskundige gestelde ervaringseis. Voorts valt het door appellante behaalde HEAO-diploma, naar het de Raad voorkomt, zonder meer op één lijn te stellen met de hiervoor vermelde diploma-eisen in de functies adviseur en economisch beleidsadviseur.
Nu de Raad ook overigens in hetgeen namens appellante is aangevoerd geen aanleiding ziet het bestreden besluit rechtens voor onjuist te houden, komt de aangevallen uitspraak, zij het met enige aanvulling van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2005.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) H.H.M. Ho.
Gw