ECLI:NL:CRVB:2005:AT2411

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/725 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en psychische klachten in WAO-zaak

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2005, staat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant centraal. Appellant had bezwaar aangetekend tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 19 juli 2001, waarin zijn arbeidsongeschiktheid werd herzien van 80-100% naar 45-55%. De rechtbank Utrecht had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard. Appellant, bijgestaan door zijn advocaat mr. P.J.R.M. Kallen, stelde in hoger beroep dat zijn psychische klachten onvoldoende waren meegewogen en dat hij niet in een hiërarchische werkgever-werknemer verhouding kan functioneren.

De Raad heeft de argumenten van appellant overwogen en verwezen naar de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeert dat de verzekeringsarts de medische beperkingen van appellant correct heeft vastgesteld en dat vijf van de acht geselecteerde functies medisch passend zijn. De Raad oordeelt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant niet is onderschat en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad ziet geen aanleiding om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden op basis van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

De uitspraak benadrukt het belang van medische rapportages en de rol van de verzekeringsarts in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid. De Raad concludeert dat er geen medische gegevens zijn ingediend die de stelling van appellant over onderwaardering van zijn psychische klachten kunnen ondersteunen. De eerdere beoordelingen door de bezwaarverzekeringsarts en de psychiater worden door de Raad onderschreven, wat leidt tot de bevestiging van de eerdere uitspraak.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/725 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 19 juli 2001 is ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2001 waarbij de aan hem ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 16 april 2001 is herzien en nader is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 16 januari 2003, reg.nr. SBR 01/1466, het beroep van appellant tegen het besluit van 19 juli 2001 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. P.J.R.M. Kallen, advocaat te Zeist, op bij beroepschrift van 14 februari 2003 aangevoerde gronden, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 1 april 2003.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 februari 2005, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Kallen, voornoemd, en waar gedaagde zich -zoals tevoren aangekondigd- niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uiteenzetting van de relevante feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met de navolgende overwegingen.
In dit geding is de vraag aan de orde of gedaagde bij het in rubriek I vermelde besluit van 19 juli 2001 terecht en op goede gronden appellants bezwaar tegen het besluit van
5 maart 2001, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ingaande 16 april 2001 werd vastgesteld op 45 tot 55%, ongegrond heeft verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uiteengezet dat, en op welke gronden, het besluit van 19 juli 2001 naar haar oordeel in rechte stand kan houden.
In hoger beroep is van de zijde van appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat in het verleden is geoordeeld dat het voor appellant psychisch onmogelijk is om in een hiërarchische werkgever-werknemer verhouding te functioneren en dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vanuit psychisch oogpunt niet geschikt zijn voor appellant. Appellant meent dat hij op grond van zijn medische beperkingen onveranderd volledig arbeidsongeschikt is op de datum in geding.
Met betrekking tot de voor appellant op 16 april 2001 geldende medische beperkingen, ziet de Raad geen reden te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de bezwaarverzekeringsarts M.I. Badloe en de verzekeringsarts in opleiding
F. Dekker, als neergelegd in hun rapportages van respectievelijk 13 juli 2001 en
16 januari 2001, noch aan de beperkingen zoals deze zijn weergegeven in de verwoording belastbaarheid belanghebbende van 2 februari 2001 en het formulier functie informatie systeem va/ad van 16 januari 2001.
Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat van de zijde van appellant in de gehele procedure geen medische gegevens zijn ingebracht die zijn visie van onderwaardering van de psychische beperkingen, in het bijzonder zijn stelling van medische ongeschiktheid voor het werken onder een baas, zouden kunnen ondersteunen.
De Raad is voorts met de bezwaarverzekeringsarts van oordeel dat het, in het kader van de voorlaatste beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid uitgebrachte, expertiserapport van de psychiater D. Kok van 15 augustus 1986 geenszins tot de conclusie voert dat appellant vanuit psychisch oogpunt ten gevolge van ziekte of gebrek ongeschikt is te achten voor het werken onder een baas. De destijds door de arbeidsdeskundige J. Vlaanderen gegeven uitleg aan het rapport van psychiater Kok resulterend in een bij die beoordeling aangenomen ongeschiktheid van appellant voor loondienstfuncties in zijn algemeenheid, verdient dan ook geen navolging.
De Raad is verder met de rechtbank van oordeel dat, uitgaande van de door de (bezwaar)verzekeringsarts ten aanzien van appellant vastgestelde medische beperkingen, vijf van de acht aan appellant voorgehouden functies, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten en in aanmerking genomen dat de in die functies voorkomende markeringen door de verzekeringsarts in zijn rapport van 12 augustus 2002 genoegzaam zijn toegelicht, als voor appellant in medisch opzicht passend dienen te worden aangemerkt.
Een vergelijking van het zogeheten maatmaninkomen met de op basis van deze vijf functies te verwerven inkomsten voert tot de conclusie dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met indeling in de klasse 45 tot 55% niet is onderschat.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.
CVG