ECLI:NL:CRVB:2005:AT2414

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/332 WAO, 04/2860 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • M.H.A. Uri
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid van functies binnen belastbaarheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die oorspronkelijk was vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Op 7 augustus 2001 heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) deze uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, met ingang van 7 september 2001. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, dat op 8 april 2002 ongegrond werd verklaard. Hierop heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank Rotterdam, die op 10 december 2002 het besluit van 8 april 2002 vernietigde en het Uwv verplichtte om een nieuw besluit te nemen.

Na de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv op 12 februari 2003 een nieuw besluit genomen, waarbij de herziening van de uitkering werd vastgesteld op 7 oktober 2001. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij zijn grieven heeft toegelicht. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 4 februari 2005 behandeld. De Raad heeft de rapportages van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige beoordeeld en geconcludeerd dat de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellant vallen. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de rechtbank te weerleggen en heeft het beroep ongegrond verklaard.

De Raad heeft tevens geoordeeld dat het Uwv in de proceskosten van appellant moet worden veroordeeld, tot een bedrag van € 644,- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak van de Raad is op 18 maart 2005 gedaan, waarbij het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk werd verklaard en het beroep tegen het besluit van 12 februari 2003 ongegrond werd verklaard. De Raad heeft bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 82,- aan appellant moet vergoeden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/332 WAO, 04/2860 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 7 augustus 2001 heeft gedaagde appellants uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 7 september 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij besluit van 8 april 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 december 2002, reg.nr. WAO 02/1218, heeft de rechtbank Rotterdam het beroep dat appellant tegen het besluit van 8 april 2002 had ingesteld gegrond verklaard en dat besluit vernietigd met bepalingen omtrent griffierrecht, schadevergoeding en proceskosten.
Namens appellant heeft mr. R.M.T. van Diepen, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift 27 februari 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 27 maart 2003, met daar bijgevoegd een, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, op 12 februari 2003 genomen nieuw besluit, waarbij het bezwaar voor zover het de ingangsdatum van de verlaging van de uitkering betreft alsnog gegrond is verklaard en de uitkering met ingang van 7 oktober 2001 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. De Raad heeft dit nadere besluit op de voet van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meegenomen in zijn beoordeling van dit geding.
Bij schrijven van 4 juli 2003 heeft appellant medische informatie in het geding gebracht, waarop door gedaagdes bezwaarverzekeringsarts P. van de Merwe op 10 juli 2003 is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 februari 2005, waar appellant is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. R.M.T. van Diepen, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.G. Prijor, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De rechtbank heeft geen reden gezien om de bevindingen van de (bezwaar)-verzekeringsarts voor onjuist te houden nu geen nieuwe informatie van medische aard is overgelegd die een ander licht werpt op de gezondheidstoestand van appellant per
7 september 2001 en op de beperkingen die hieruit voortvloeien voor het verrichten van arbeid, en heeft overwogen dat de arbeid verbonden aan de aan appellant voorgehouden functies zijn belastbaarheid niet te boven gaat. De rechtbank heeft vervolgens het bestreden besluit vernietigd omdat niet de juiste uitlooptermijn in acht was genomen.
Het besluit van 8 april 2002 is vervangen door het, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen, besluit van 12 februari 2003 waarbij de datum van herziening van de WAO-uitkering is vastgesteld op 7 oktober 2001.
Aangezien met het besluit van 12 februari 2003 niet aan appellants beroep is tegemoetgekomen, moet dat beroep ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht worden mede te zijn gericht tegen dat besluit.
Nu het besluit van 8 april 2002 als ingetrokken is te beschouwen en de rechtbank gedaagde reeds heeft veroordeeld tot vergoeden van de (rente)schade, veroorzaakt door dat besluit, heeft appellant niet langer belang bij het door hem tegen dat besluit ingestelde hoger beroep, reden waarom het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, zulks onder veroordeling van gedaagde tot vergoeding van de door appellant gemaakte proceskosten en van het door hem betaalde griffierecht.
De door appellant in hoger beroep naar voren gebrachte grieven zullen worden beoordeeld bij de toetsing van het nadere besluit van 12 februari 2003.
Aan het besluit tot herziening van appellants uitkering hebben ten grondslag gelegen de rapportages van de verzekeringsarts R. Gart van 12 juli 2001 en van de arbeidsdeskundige B.L.T.M. Groot van 2 augustus 2001. De verzekeringsarts heeft na dossierstudie, eigen onderzoek en bestudering van informatie van de behandelend psychiater A. Lisei, met inachtneming van appellants beperkingen, een belastbaarheidspatroon opgesteld. De arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd die appellant met zijn krachten en bekwaamheden geacht wordt te kunnen vervullen. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies waarin het meeste kan worden verdiend met het maatmaninkomen van appellant, levert een mate van arbeidsongeschiktheid op van 48,8%.
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts P. van de Merwe aanleiding gezien om appellant zelf te onderzoeken. Op basis van zijn bevindingen, bestudering van de dossiergegevens en informatie van de huisarts heeft Van de Merwe in zijn rapportage van 18 februari 2002 als zijn conclusie neergelegd dat er een fikse discrepantie bestaat tussen de door betrokkene geclaimde beperkingen met betrekking tot zijn rug- en armklachten en het vrijwel ontbreken van objectiveerbare afwijkingen bij lichamelijk onderzoek. Hij acht de fysieke beperkingen juist verwoord in het belastbaarheidspatroon van
12 juli 2001. De bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat er geen sprake is van een ernstige psychiatrische problematiek. Gelet op het feit dat de door de verzekeringsarts geconstateerde beperking met betrekking tot werktempo is niet geconcretiseerd wordt dit alsnog gedaan, verder acht de bezwaarverzekeringsarts appellant ook beperkt op het onderdeel 28E (conflicthantering).
De bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Mastrigt heeft de voor appellant geselecteerde functies getoetst aan het bijgestelde belastbaarheidsprofiel en is tot de conclusie gekomen dat alle functies geschikt blijven.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij in het geheel (nog) niet belastbaar is op psychische gebied. Voorts heeft appellant gewezen op zijn lichamelijke klachten; de verzekeringsartsen hebben ten onrechte aangegeven dat de problemen aan handen, vingers, polsen en ellebogen voorbij zijn.
Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant informatie van zijn huisarts,
J.A. Kanhai, in het geding gebracht.
De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten om het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden. De gedingstukken bieden geen grondslag voor het oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvolledig of onzorgvuldig is geweest. In reactie op de in hoger beroep overgelegde informatie van de huisarts heeft bezwaarverzekeringsarts Van de Merwe aangegeven dat daaruit niet blijkt van nog niet bekende medische problematiek, zodat er geen reden is om terug te komen op de in het rapport van 18 februari 2002 verwoorde conclusie.
Met het besluit van 12 februari 2003 heeft gedaagde datum van de herziening één maand verschoven (naar 7 oktober 2001). De Raad heeft geen reden om te veronderstellen dat de voor appellant geselecteerde functies op deze datum niet langer in het Functie Informatie Systeem zouden voorkomen.
De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde aan appellant voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen heeft voorgehouden die vallen binnen de belastbaarheid van appellant en die de conclusie rechtvaardigen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 7 oktober 2001 terecht is vastgesteld op 45 tot 55% in de zin van de WAO.
Nu de namens appellant aangevoerde grieven geen doel treffen, moet het beroep, voor zover dat wordt geacht te zijn gericht tegen het nadere besluit van 12 februari 2003, ongegrond worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voorzover dat dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 12 februari 2003 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 82,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.
CVG