E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. Ph.C. Kleyn van Willigen, advocaat te Almelo, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Almelo onder dagtekening 15 mei 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: 02/503 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 8 september 2003 (met bijlage) van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 februari 2005, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. C.C.M. Peper, kantoorgenote van mr. Kleyn van Willigen, voornoemd, als haar raadsvrouw en waar gedaagde, na schriftelijke kennisgeving, zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak heeft weergegeven. De Raad volstaat hier met de vermelding dat gedaagde bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 27 mei 2002 het in primo genomen besluit van 18 december 2001 heeft gehandhaafd, waarbij afwijzend is beslist op het verzoek van appellante om aan haar na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken arbeidsongeschiktheid met ingang van 17 december 2001een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak (samengevat) als haar oordeel gegeven dat het bestreden besluit steunt op voldoende zorgvuldig medisch onderzoek en dat appellante met inachtneming van de bij haar ten tijde in geding bestaande medische beperkingen in staat moet worden geacht haar eigen werk van inpakster van computeronderdelen te verrichten, alsmede gangbare arbeid waarmee een theoretisch loonverlies van minder dan 15% gepaard gaat. Daarop is het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd - onder verwijzing naar de in eerste aanleg overgelegde informatie van haar huisarts en psycholoog - dat zij ten tijde in geding niet in staat was de maatgevende arbeid, ook niet bij een andere werkgever, te verrichten en dat de geselecteerde functies niet passend zijn, omdat zij psychisch niet belastbaar is, althans veel minder dan gedaagde heeft aangenomen.
Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat de informatie van de behandelende sector al bekend was in de bezwaarfase van de besluitvorming en daarin is betrokken. Met een eventuele toename van klachten kan ten tijde hier in geding geen rekening worden gehouden. Bij nadien toegenomen klachten dient appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt te melden, aldus gedaagde.
In hoger beroep spitst het geding zich toe op de vraag of gedaagde bij het bestreden besluit is uitgegaan van juiste psychische beperkingen. De Raad, zich daartoe beperkend, overweegt dienaangaande als volgt.
Aan de gedingstukken van medische en andere aard ontleent de Raad dat appellante al sedert 1991 kampt met psychische en een scala aan lichamelijke klachten en dat zij in verband hiermee van 1991 tot 1994 een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen. De haar nadien aangeboden bemiddeling bij het vinden van passend werk is in 1998 beëindigd vanwege nieuwe psychische klachten. Vanwege die klachten heeft zij zich in 1998 tot de RIAGG gewend. Sindsdien wordt zij behandeld door de psycholoog A.N. Chagikar. Vanaf 10 april 2000 is appellante via een uitzendbureau gedurende gemiddeld 38 uur per week als inpakster van computeronderdelen werkzaam geweest, welk werk zij op 19 december 2000 vanwege klachten van het linkeroog heeft gestaakt. De betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen hebben zich ten aanzien van de psychische klachten op het standpunt gesteld dat sprake is van reeds bekende klachten waarmee appellante in staat is eenvoudig en gestructureerd werk te verrichten en dat zij beperkt is voor conflicthantering. De arbeidsdeskundige heeft, daarmee rekening houdend, onder meer het laatstelijk door appellante verrichte werk voor haar geschikt geacht.
In de van de zijde van appellante overgelegde gegevens van haar huisarts en behandelend psycholoog ontleent de Raad onvoldoende aanwijzingen dat de psychische beperkingen ten tijde hier in geding zijn onderschat. Weliswaar valt aan de brief van 13 januari 2002 van de behandelend psycholoog Chagikar te ontlenen dat zich in de leef- en werkomgeving van appellante een aantal ingrijpende gebeurtenissen hebben voorgedaan waardoor haar klachten lijken te zijn verergerd, maar anderzijds kan de Raad er niet aan voorbijgaan dat de uitval van appellante in haar werk niet gelegen was in die, naar ter zitting van de Raad is gebleken, toen al plaatsgevonden hebbende gebeurtenissen, maar veroorzaakt werd door haar linkeroogklachten. De Raad wil niet uitsluiten dat mogelijkerwijs zich bij appellante een verergering van haar lichamelijke en psychische klachten heeft voorgedaan (de brief van 23 augustus 2002 van de huisarts zou daarop kunnen wijzen), maar de Raad heeft te oordelen over de situatie per 17 december 2001 en kan, wat daarvan verder ook zij, met een mogelijk later ingetreden verslechtering in de gezondheidstoestand van appellante geen rekening houden.
De mededeling van de psycholoog Chagikar, gedaan bij brief van 13 januari 2002, dat de behandeling van appellante lang zal duren en dat het primair van belang is dat zij gezien haar psychische en lichamelijke klachten rust en tijd krijgt was aan de bezwaarverzekeringsarts bekend. De Raad kan slechts vaststellen dat deze psycholoog uit behandelingsperspectief anders denkt dan de bezwaarverzekeringsarts over de vraag of werkhervatting van appellante kon worden gevergd. Dit standpunt is evenwel niet op meer of andere gegevens gebaseerd dan aan de (bezwaar)verzekeringsartsen bekend waren en die hen geen aanleiding hebben gegeven bij appellante zodanige psychische beperkingen te aanvaarden dat zij daardoor niet tot het verrichten van arbeid in staat is te achten.
Naar in het voorgaande ligt besloten ziet de Raad geen noodzaak een onderzoek door een medisch deskundige te gelasten naar de bij appellante aanwezige psychische beperkingen. De Raad acht zich door de voorliggende gegevens voldoende voorgelicht.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2005.
(get.) A.C.W. van Huussen.