E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. W.A. Swildens, advocaat te Alkmaar, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Alkmaar onder dagtekening 16 juni 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr.: WAO 01/1929), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 11 februari 2004 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 februari 2005, waar appellant, met schriftelijke kennisgeving, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.F.J.A. Jennekens, werkzaam bij het Uwv.
Gedaagde heeft bij primair besluit van 29 november 2000 de aan appellant laatstelijk naar een mate van arbeidsonge- schiktheid van 80 tot 100% toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 2 januari 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 8 oktober 2001 heeft gedaagde de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per 2 januari 2001 alsnog gesteld op 80 tot 100% en per 26 november 2001 op 45 tot 55%, in verband waarmee de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant per laatstgenoemde datum is herzien.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak dit besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellant allereerst aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven op zijn stelling dat de bij het bestreden besluit gedane herziening van appellants uitkering per 26 november 2001 moet worden gezien als een nieuw besluit in primo.
De Raad overweegt dienaangaande dat hij al eerder als zijn oordeel heeft kenbaar gemaakt (vide onder meer RSV 2001/146 en AB 2002/56) dat het karakter van de bezwaarprocedure zich er niet tegen verzet dat de herroeping van het primaire besluit en de vervanging daarvan door een nieuw besluit er toe leidt dat – op grond van eisen van zorgvuldigheid – de intrekking of herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van een later tijdstip plaatsvindt. Daarbij is dan van belang dat het bestreden besluit gebaseerd is gebleven op hetzelfde feitencomplex als het primaire besluit van 29 november 2000 en derhalve blijft binnen de grondslag en reikwijdte van dat – herroepen – besluit.
Dit betekent dat de rechtbank bevoegd was van dit bestreden onderdeel van het bestreden besluit kennis te nemen en daaromtrent een oordeel te geven. De rechtbank heeft dit bij de aangevallen uitspraak ook gedaan, zij het dat aan het bestaan van die bevoegdheid geen afzonderlijke overweging is gewijd. Nu appellant in hoger beroep niet heeft betwist dat gedaagde met het bestreden onderdeel van het bestreden besluit binnen de grondslag en reikwijdte van het primaire besluit is gebleven en de Raad, gelet op de gedingstukken, geen aanleiding heeft daaromtrent anders te oordelen, heeft appellant bij de behandeling van zijn grief in hoger beroep geen rechtens te respecteren belang.
Appellant heeft in hoger beroep voorts aangevoerd dat de door de rechtbank als deskundige geraadpleegde orthopedisch chirurg J.J. Schrik bij zijn advies van 9 april 2003 is uitgegaan van verouderde medische gegevens door zich onder meer te baseren op een röntgenfoto en MRI-scan uit 1999 en dat de behandelend chirurg W.J. van der Ham al had gesteld dat de prognose niet gunstig was, zodat de deskundige zelf foto’s had moeten laten maken.
De Raad merkt dienaangaande allereerst op dat de medisch deskundige in beginsel zelf bepaalt hoe hij zijn onderzoek inricht en welk hulponderzoek voor zijn oordeelsvorming en de beantwoording van de hem gestelde vragen van belang is. In dit geval heeft de deskundige appellant zelf onderzocht en, naar aan zijn rapport valt te ontlenen, gebruik gemaakt van de van de behandelende sector afkomstige medische gegevens. Aan de Raad is niet kunnen blijken dat die gegevens niet zorgvuldig bij de oordeelsvorming zijn betrokken. Mede gelet op de eerder door de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen verrichte onderzoeken en het op verzoek van gedaagde door de chirurg F.H.P. Puik bij appellant verrichte onderzoek, waarvan de uitkomsten sporen met de uitkomsten van het onderzoek van de deskundige, is de Raad van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat het rapport van de deskundige Schrik een onjuist beeld geeft van de medische situatie van appellant. De Raad vermag niet in te zien, het chronisch karakter van appellants rugklachten in aanmerking genomen alsmede het ontbreken van aanwijzingen dat zich een verslechtering in zijn medische situatie heeft voorgedaan, dat de medische beperkingen van appellant ten tijde van de herziening van zijn uitkering zijn onderschat. Aan de omstandigheid dat de behandelend chirurg Van der Ham een ander oordeel heeft over de beperkingen van appellant gaat de Raad voorbij. De deskundige droeg kennis van diens opvatting en heeft, gelet op het zonder voorbehoud gegeven advies van de deskundige, daarin kennelijk geen aanleiding gevonden de belastbaarheid van appellant anders in te schatten dan de bezwaarverzekeringsarts heeft gedaan.
Appellant heeft met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van de schatting aangevoerd dat de werkzaamheden in de geduide functies door hem niet kunnen worden verricht. De Raad volgt appellant daarin niet. De Raad wijst erop dat deskundige Schrik deze functies geschikt heeft geacht. Voorts neemt de Raad in aanmerking dat appellant die geschiktheid bestrijdt door verwijzing naar de rapporten van de behandelend chirurg Van der Ham. Deze heeft zich echter over die geschiktheid niet uitgelaten, terwijl de in die rapporten voorkomende opmerkingen over de te vermijden rugbelasting kennelijk niet (ten volle) door de deskundige worden gedeeld.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de realiteitswaarde van de schatting onvoldoende is, omdat binnen de aan de schatting ten grondslag gelegde Fb-code 9855 slechts een voltijds variant te vinden is en de overige vijf een zeer kleine urenomvang kennen. De Raad volgt appellant hierin niet, nu hier sprake is van een selectie die in overeenstemming met stap 1 van het Besluit uurloonschatting, welke stap in de jurisprudentie van de Raad is aanvaard.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2005.
(get.) A.C.W. van Huussen.