ECLI:NL:CRVB:2005:AT2831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1960 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een WW-uitkering na weigering van een WAO-uitkering en de beschikbaarheid voor werk

In deze zaak gaat het om de aanvraag van een WW-uitkering door appellant, die eerder een WAO-uitkering had aangevraagd maar deze geweigerd kreeg. Appellant, die zich arbeidsongeschikt achtte, had niet gesolliciteerd en stelde dat hij wel beschikbaar was voor werk. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had in 2002 aan appellant meegedeeld dat hij geen recht had op een WW-uitkering omdat hij niet beschikbaar was voor arbeid. Dit besluit werd in bezwaar en beroep door de rechtbank bevestigd. De Raad overweegt dat volgens artikel 16 van de Werkloosheidswet (WW) een werknemer werkloos is als hij beschikbaar is om arbeid te aanvaarden. Appellant heeft echter niet aangetoond dat hij daadwerkelijk beschikbaar was voor werk, ondanks zijn stelling dat hij bereid was om werkzaamheden te verrichten. De Raad concludeert dat het bestreden besluit voldoende deugdelijke grondslag heeft en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 23 maart 2005.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/1960 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 19 maart 2003 gewezen uitspraak,
reg.nr. 2002/1114 WW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 februari 2005, waar appellant en voornoemde gemachtigde niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
In augustus 1999 is appellant wegens ziekte uitgevallen voor zijn werkzaamheden. Bij besluit van 7 december 2000 heeft gedaagde een WAO-uitkering geweigerd op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per einde wachttijd minder dan 15 procent bedraagt. Pas op 11 juni 2002 heeft appellant een aanvraag om een WW-uitkering ingediend.
Bij besluit van 21 juni 2002 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat geen recht bestaat op een WW-uitkering, omdat hij niet beschikbaar is voor het aanvaarden of verrichten van arbeid. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit van 13 september 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 16 van de WW -voorzover hier van belang- is werkloos de werknemer die beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
Uit de stukken blijkt dat appellant op het aanvraagformulier WW heeft verklaard dat hij niet beschikbaar is voor werk, omdat hij zich arbeidsongeschikt acht en om die reden niet heeft gesolliciteerd. Voorts heeft hij verklaard dat hij gedurende de periode augustus 1999 tot heden wegens arbeidsongeschiktheid niet heeft kunnen werken in loondienst.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant hiermee duidelijk en ondubbelzinnig te kennen gegeven dat hij zich niet beschikbaar stelt of wil stellen voor arbeid, zodat hij op grond van voornoemd artikel niet als werkloos kan worden aangemerkt.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij weliswaar arbeidsongeschikt was, doch bereid was werkzaamheden te verrichten dan wel sollicitatieactiviteiten te ondernemen. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant deze stelling niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft tot en met de fase van hoger beroep nagelaten zijn stelling met bewijsstukken te ondersteunen.
De Raad acht dan ook het bestreden besluit op een voldoende deugdelijke grondslag gebaseerd. Dit betekent dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Peper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
23 maart 2005.
(get.) H. Bolt.
(get.) S.H. Peper.